ECLI:NL:RBLIM:2022:8038

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
03/346463-21
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-onderzoek bij veroordeelde wegens verduistering

Op 18 oktober 2022 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaar tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van een veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1994, had op 1 september 2022 een bezwaarschrift ingediend tegen de afname van zijn DNA, omdat hij van mening was dat dit niet van betekenis zou zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. De rechtbank heeft op 4 oktober 2022 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde advocaat van de veroordeelde, mr. J. Engels, en de officier van justitie zijn gehoord.

De rechtbank constateerde dat de veroordeelde eerder was veroordeeld voor verduistering, maar dat er geen feiten of omstandigheden waren aangevoerd die erop wezen dat hij zou recidiveren in een ander soort misdrijf waarvoor DNA-onderzoek van belang zou zijn. De rechtbank overwoog dat de wetgever in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden expliciet heeft aangegeven dat voor bepaalde misdrijven, zoals verduistering, het bepalen en verwerken van een DNA-profiel niet van betekenis zal zijn. De officier van justitie had geen relevante feiten aangedragen die de noodzaak van DNA-onderzoek konden onderbouwen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaar gegrond en beval zij dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond zou worden vernietigd. Deze beslissing werd genomen door mr. F.M. van Maanen Winters, rechter, in tegenwoordigheid van mr. I.M.J. Luyten, griffier, en werd uitgesproken tijdens de zitting van de raadkamer op 18 oktober 2022.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Strafrecht
Zittingsplaats Maastricht
parketnummer : 03/346463-21
raadkamernummer : 22-019339
datum : 18 oktober 2022
Beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar overeenkomstig artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. J. Engels advocaat kantoorhoudende te Venlo, (Postbus 708, 5900 AS Venlo), hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 1 september 2022 ter griffie ingediend.
De rechtbank heeft op 4 oktober 2022 het bezwaar in raadkamer behandeld en daarbij de gemachtigde advocaat van de veroordeelde, mr. J. Engels, en de officier van justitie gehoord.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde omdat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
De wetgever heeft het misdrijf van verduistering expliciet genoemd als geval waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
De veroordeelde is niet eerder veroordeeld voor enig strafbaar feit en het is niet aannemelijk dat hij zal recidiveren door het plegen van een (ander) misdrijf waarbij DNA-onderzoek van belang kan zijn.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat de uitzondering van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA niet van toepassing is.

Beoordeling

De officier van justitie beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
Bij vonnis van 29 juni 2022 is de veroordeelde door de politierechter in deze rechtbank veroordeeld wegens verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft (artikel 321, 322 van het Wetboek van Strafrecht).
Dit betreft een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv.
Uitzondering op de regel is het geval waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
De rechtbank overweegt dat bij de totstandkoming van de Wet DNA door de wetgever gevallen zijn genoemd, waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Als voorbeeld daarvan heeft de wetgever valsheid in geschrift en verduistering genoemd:
Nota naar aanleiding van het verslag van 8 juli 2003, TK 28 685, nr. 5.
De minister van Justitie beantwoord de vragen van de leden van de VVD-fractie, of met artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet uitermate subjectieve toetsingscriteria worden geïntroduceerd, die afbreuk doen aan de doelstellingen van het wetsvoorstel, waarbij zij als voorbeeld noemden valsheid in geschrifte, als volgt:
Op het eerste gezicht lijkt het vanzelfsprekend dat DNA-afname hier geen functie heeft, aldus deze leden, maar de recidive van de veroordeelde behoeft niet hetzelfde soort misdrijf te betreffen, aldus deze leden. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. De toetsingscriteria van artikel 2, eerste lid, onder b, vereisen altijd een objectief waardeerbare omstandigheid. Het kan gaan om de omstandigheid dat de veroordeelde een misdrijf heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis is, dan wel om de bijzondere omstandigheden waaronder de veroordeelde het misdrijf heeft
gepleegd. De criteria houden in dat van DNA-onderzoek wordt afgezien indien, gelet op deze objectief waardeerbare omstandigheid of omstandigheden, redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van belang is voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Het gaat er om dat niet aannemelijk is dat de veroordeelde eerder reeds een misdrijf heeft gepleegd dat met behulp van DNA-onderzoek kan worden opgelost, dan wel later nogmaals zo’n misdrijf zal plegen. Dit betekent dat bij de veroordeelde die is veroordeeld voor een misdrijf als valsheid in geschrifte, waarbij DNA-onderzoek doorgaans geen functie heeft, maar die in het verleden ook andere soorten misdrijven heeft gepleegd waarbij DNA-onderzoek wel een functie heeft, toch DNA-onderzoek plaatsvindt.
Artikel 2, eerste lid, onder b, vraagt namelijk om een beoordeling van de relevantie van DNA-onderzoek voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van misdrijven van deze veroordeelde. Indien er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren in een ander soort misdrijf waarvoor DNA-onderzoek wel van belang is, dan zal de officier van justitie op grond van artikel 2, eerste lid, besluiten hem een DNA-onderzoek te laten ondergaan.
De rechtbank constateert dat door de officier van justitie geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat de veroordeelde zal recidiveren in een ander soort misdrijf, waarvoor DNA-onderzoek wel van belang is en ook overigens van het bestaan van zulke feiten of omstandigheden niet aan de rechtbank is gebleken. In dat verband overweegt de rechtbank in het bijzonder dat niet is gebleken dat de veroordeelde eerder werd veroordeeld wegens een strafbaar feit of dat een strafbeschikking daarvoor werd uitgevaardigd.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar gegrond en beveelt dat de officier van justitie ervoor zorg draagt dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door
mr. F.M. van Maanen Winters, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. I.M.J. Luyten, griffier,
en uitgesproken ter zitting van de raadkamer van 18 oktober 2022.