ECLI:NL:RBLIM:2022:8033

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
9839534 \ CV EXPL 22-2025
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurbedrijfsruimte; onvoorziene omstandigheden en huurpenningen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 19 oktober 2022, staat de huurovereenkomst tussen eiser en gedaagde centraal. Eiser, eigenaar van een bedrijfspand, heeft een huurovereenkomst gesloten met een vennootschap onder firma, later omgezet naar een eenmanszaak van gedaagde. De overeenkomst was oorspronkelijk aangegaan voor vijf jaar, met een stilzwijgende verlenging voor telkens vijf jaar. Gedaagde heeft de huurovereenkomst opgezegd per 30 april 2021, maar eiser is het hier niet mee eens. Gedaagde heeft vanaf 1 juli 2021 geen huur meer betaald.

Eiser vordert betaling van achterstallige huur, toekomstige huurpenningen en een boete. Gedaagde voert verweer en stelt dat hij door ongevallen volledig arbeidsongeschikt is geraakt, waardoor hij niet in staat is de huurovereenkomst na te komen. De rechter overweegt dat een beroep op onvoorziene omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 6:258 BW, niet voldoende is onderbouwd. De kantonrechter wijst de vorderingen van eiser voor de achterstallige huur toe, maar verwijst de vordering voor de toekomstige huurpenningen naar de schadestaatprocedure, omdat de schade tot augustus 2026 nog niet te begroten is.

Wat betreft de boete, oordeelt de kantonrechter dat de gevorderde boete van € 250,00 per dag gematigd moet worden tot nihil, gezien de omstandigheden van gedaagde. Eiser vordert ook buitengerechtelijke incassokosten, die gedeeltelijk worden toegewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 9839534 \ CV EXPL 22-2025
Vonnis van de kantonrechter van 19 oktober 2022
in de zaak van:
[eiser],
wonend [adres] ,
[postcode] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. L. Isenborghs,
tegen:
[gedaagde],
wonend [adres] ,
[postcode] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. H.G.M. Hilkens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van het bedrijfspand aan de [adres] te [plaatsnaam] .
2.2.
Op 1 augustus 2006 is met betrekking tot voornoemd pand een huurovereenkomst tot stand gekomen tussen [eiser] en de vennootschap onder firma [vennootschap van gedaagde] . De vennootschap is later omgezet naar een eenmanszaak waarvan [gedaagde] eigenaar is.
2.3.
De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van 5 jaar, ingaande 1 augustus 2006 tot en met 31 juli 2011. Na het verstrijken van deze periode is de huurovereenkomst voortgezet voor een aansluitende periode van 5 jaar tot en met 31 juli 2016.
2.4.
In 3.2. van de huurovereenkomst staat als tweede zin het volgende vermeld: “
Deze overeenkomst wordt vervolgens voortgezet voor aansluitende perioden van telkens 5 jaar.”
2.5.
Bij brief van 22 april 2021 zegt [gedaagde] de huurovereenkomst op per 30 april 2021.
[eiser] laat weten het hier niet mee eens te zijn.
2.6.
Per 1 juli 2021 betaalt [gedaagde] geen huur meer.
2.7.
In de toepasselijke algemene voorwaarden is in artikel 7 een boetebeding opgenomen. De inhoud daarvan luidt als volgt:
“Indien huurder zich, na door verhuurder behoorlijk in gebreke te zijn gesteld, niet houdt aan de in de huurovereenkomst en de in deze algemene bepalingen opgenomen voorschriften, verbeurt huurder aan verhuurder, voor zover geen specifieke boete is overeengekomen, een direct opeisbare boete van € 250,00 per dag voor elke dag dat huurder in verzuim is. Het vorenstaande laat onverlet het recht van verhuurder op volledige schadevergoeding, voor zover de geleden schade de verbeurde boete betreft.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
  • de huurpenningen tot 31 juli 2026;
  • een bedrag van € 7.291,61 aan huurachterstand over de periode van 1 juli 2021 tot e met april 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • een bedrag van € 76.000,00 aan boete berekend over de maanden juli 2021 tot en met april 2022, te vermeerderen met een bedrag van € 250,00 per dag, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • € 1.607,92 aan buitengerechtelijke kosten;
  • de kosten van deze procedure, inclusief de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vorderingen van [eiser] zijn gebaseerd op de tussen partijen gesloten huurovereenkomst. De looptijd en opzegbaarheid van die overeenkomst is tussen partijen in geschil, alsmede de verschuldigdheid en hoogte van de boete.
De huurovereenkomst en de huurpenningen
4.2.
Uit de overeenkomst zelf volgt dat een primaire periode van 5 jaar -behoudens tijdige opzegging- stilzwijgend verlengd wordt voor telkens 5 jaar. De situatie als bedoeld in artikel 7:300 lid 1 BW, waarmee de overeenkomst een van onbepaalde tijd zou zijn geworden, doet zich dus niet voor nu de overeenkomst zelf bepaalt dat er telkens voor bepaalde tijd wordt voortgezet.
4.3.
Daarmee zou de overeenkomst eerst opzegbaar zijn tegen augustus 2026. De opzegging van 22 april 2021 zoals nu gedaan is niet tijdig voor een einde tegen augustus 2021 en evenmin is de overeenkomst opzegbaar tegen 30 april 2022 zoals kennelijk door [gedaagde] beoogd.
4.4.
Nu de overeenkomst doorloopt is [gedaagde] in beginsel ook tot einde van de looptijd huurpenningen verschuldigd. Dit wordt door [eiser] ook gevorderd, deels als reeds verschenen onbetaald gebleven huurtermijnen en deels als toekomstig verschuldigde huurtermijnen. In beginsel is dit toewijsbaar.
4.5.
[gedaagde] schetst echter omstandigheden die bij de beoordeling van belang kunnen zijn. Gesteld wordt dat aan [gedaagde] een drietal ongevallen zijn overkomen waardoor [gedaagde] volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en niet langer in staat is de eenmanszaak te drijven. Deze omstandigheden leiden volgens [gedaagde] tot de conclusie dat de te late opzegging tegen augustus 2021 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aan hem niet verweten kan worden. [gedaagde] laat echter na dit standpunt te onderbouwen, bijvoorbeeld aan de hand van een chronologisch verloop van de ongevallen. In zoverre kan de rechter het verband tussen de ontijdigheid en de omstandigheden niet plaatsen.
4.6.
Mogelijk wordt hier een beroep gedaan op onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW. Artikel 6:258 BW geeft de rechter de mogelijkheid om op verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst te wijzigen of deze geheel (of gedeeltelijk) te ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Voor toepassing van artikel 6:258 is alleen plaats wanneer de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de wederpartij van degene die herziening van de overeenkomst verlangt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan dit vereiste zal niet spoedig zijn voldaan; redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 969). Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechter terughoudendheid moet betrachten ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden (vgl. HR 27 april 1984, NJ 1984, 679 , rov. 3.2).
4.7.
Een beroep op deze bepaling is -gelet op het terughoudende karakter ervan- geenszins voldoende onderbouwd.
4.8.
[gedaagde] stelt zich voorts op het standpunt dat het gehuurde reeds geruime tijd ontruimd is. Als [gedaagde] stelt dat [eiser] ondanks aandringen geen stappen onderneemt om een nieuwe huurder te vinden begrijpt de kantonrechter dit als een beroep op de schadebeperkende plicht van [eiser] . Door [eiser] is dit echter weersproken. De kantonrechter ziet in dit debat wel aanleiding de toekomstige huurpenningen niet reeds nu toe te wijzen doch daarvoor de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure. De daadwerkelijke schade tot aan augustus 2026 is immers nu nog niet te begroten.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gevorderde achterstallige huur ad € 7.291,61 wordt toegewezen. Voor wat betreft de overige (toekomstige) huur wordt deze verwezen naar de schadestaatprocedure.
Boete
4.10.
[eiser] vordert verder betaling van boete. [gedaagde] verzoekt matiging van de overeengekomen boete (€ 250,00 per dag) op grond van artikel 6:94 BW. Het is vaste rechtspraak dat een rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Deze omstandigheid doet zich hier voor. Niet alleen is er een onevenredig grote discrepantie tussen de daadwerkelijke schade (normaliter te bezien als de niet genoten rente over de ontvangen huurpenningen) en de gevorderde boete maar er is ook een onevenredig grote discrepantie tussen de uitgebleven prestatie (nog geen € 750,00 per maand) en de boete. Daarnaast mist de stijgende boete al na korte periode het karakter van een betalingsprikkel maar vormt dan een belemmering om aan overige financiële verplichtingen zoals ook toekomstige huurpenningen te voldoen. Dit klemt te meer gelet op de door [gedaagde] geschetste omstandigheden waaruit volgt dat er geen sprake was van niet willen maar niet kunnen betalen. De gevorderde boete wordt daarom gematigd tot nihil.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.11.
Ook vordert [eiser] betaling van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.607,92. Ter onderbouwing stelt [eiser] dat de gemachtigde buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht. [gedaagde] betwist de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten. Hij is nooit aangemaand en er is geen verzuim ingetreden en dit is op grond van artikel 6:96 lid 6 BW en artikel 6:119 lid 1 BW wel vereist.
4.12.
De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. Verder is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] in voldoende mate heeft aangetoond dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die toewijzing van incassokosten rechtvaardigen. Zo is er op 6 augustus 2021 een brief aan [gedaagde] gestuurd en op 21 oktober 2021 is er met de gemachtigde van [gedaagde] gecorrespondeerd. Ook is er per e-mail gecorrespondeerd.
4.13.
Gelet op de toe te wijzen hoofdsom zal een bedrag van € 739,58 aan incassokosten worden toegewezen.
Overig
4.14.
De kantonrechter ziet geen aanleiding partijen toe te laten tot nadere bewijslevering.
4.15.
Nu partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten gecompenseerd worden in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.16.
De kantonrechter zal dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee dagen na heden en tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 7.291,61, vermeerderd met de boeter ter hoogte van de wettelijke rente vanaf het intreden van verzuim tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 739,58,
5.3.
verwijst de vordering ter zake de huurpenningen vanaf mei 2022 tot 31 juli 2026 naar de schadestaatprocedure,
5.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en in het openbaar uitgesproken.
type: PLG
coll: