ECLI:NL:RBLIM:2022:7637

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
C/03/308196 / KG ZA 22-311
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van een hond en geldvordering in kort geding na echtscheiding

In deze zaak heeft eiseres, na een echtscheiding van gedaagde, een kort geding aangespannen met als doel de afgifte van de hond [naam hond 1] en een geldvordering van € 1.199,86. De echtscheiding werd uitgesproken op 21 november 2019 en ingeschreven op 10 maart 2020. Eiseres heeft de hond in oktober 2021 aangeschaft, maar deze is na de breuk in maart 2022 bij gedaagde achtergebleven. Eiseres stelt dat zij de eigenaar is van de hond, terwijl gedaagde dit betwist en zich als eigenaar beschouwt. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd om haar vordering tot afgifte van de hond te onderbouwen. De rechter concludeert dat gedaagde als bezitter te goeder trouw moet worden beschouwd, waardoor de vordering tot afgifte wordt afgewezen. Daarnaast wordt de geldvordering van eiseres afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs is dat er een spoedeisend belang is en dat de financiële situatie van eiseres niet voldoende is onderbouwd. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij ieder partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/308196 / KG ZA 22-311
Vonnis in kort geding van 29 september 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. J.B.M. Rütten,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. F.F.A.D.C. Tjalma.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met de producties 1 tot en met 4,
  • de door [gedaagde] overgelegde producties 1 tot en met 9,
  • de mondelinge behandeling,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 21 november 2019 heeft de rechtbank Maastricht, Familie en jeugd, de echtscheiding van partijen uitgesproken. Op 10 maart 2020 is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren. Zij hebben hun hoofdverblijfplaats bij [gedaagde] .
2.3.
Na de echtscheiding is [eiseres] eind augustus 2021 weer bij [gedaagde] en haar kinderen ingetrokken.
2.4.
De hond is op 25 oktober 2021 via Stichting Zilver gekocht. Het betreft een teefje met de naam [naam hond 1] . Bij het uit elkaar gaan van partijen eind maart 2022 heeft [eiseres] de hond bij [gedaagde] achtergelaten.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de voorzieningenrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] veroordeelt tot afgifte van de hond [naam hond 1] , het paspoort van de hond [naam hond 1] , de blauwe halsband en overige toebehoren van de hond binnen één week na betekening van dit vonnis op straffe van een dwangsom van € 100,00 voor elke dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft, althans een dwangsom door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen, zulks met een maximum ter hoogte van € 15.000,00, althans een maximum door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen;
[gedaagde] veroordeelt om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.099,86, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag binnen één week na betekening van dit vonnis;
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
[eiseres] heeft voldoende gesteld dat zij een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening, zodat [eiseres] ontvankelijk is in haar vordering.
Ten aanzien van de hond [naam hond 1] - vordering 1
4.2.
[eiseres] vordert afgifte van de hond [naam hond 1] , het paspoort, de halsband en de overige toebehoorden. Zij stelt daartoe dat zij de eigenaar van [naam hond 1] is. [gedaagde] betwist het vorenstaande en heeft naar voren gebracht dat hij de eigenaar van [naam hond 1] is.
4.3.
Ter beoordeling staat derhalve de vraag wie eigenaar is van [naam hond 1] . Relevant voor de beoordeling is dat een hond geen zaak is maar dat de regels over zaken in het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wel van toepassing zijn (artikel 3:2a BW).
4.4.
Het staat vast dat [naam hond 1] sinds eind maart 2022 bij [gedaagde] verblijft en dat [gedaagde] de feitelijke macht over [naam hond 1] uitoefent. Hij verzorgt [naam hond 1] . Op grond van artikel 3:109 BW wordt vermoed dat [gedaagde] [naam hond 1] voor zichzelf houdt en daarmee de bezitter van [naam hond 1] is. Volgens artikel 3:119 BW leidt dat bezit tot het vermoeden dat hij rechthebbende (eigenaar) is. Tegen dit wettelijk vermoeden kan [eiseres] tegenbewijs leveren. Daarvoor moet zij bewijs leveren waardoor deze vermoedens worden ontkracht.
4.5.
Volgens artikel 3:118 lid 1 BW is een bezitter te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als rechthebbende mocht beschouwen. Volgens artikel 3:118 lid 3 BW wordt de goede trouw vermoed aanwezig te zijn. Anders dan bij de wettelijke vermoedens van de artikelen 3:109 en 3:119 BW kan [eiseres] hier niet volstaan met het ontkrachten hiervan, maar moet zij volgens artikel 3:118 lid 3 het tegendeel bewijzen. Met andere woorden; zij moet bewijzen dat [gedaagde] [naam hond 1] niet te goeder trouw, dus te kwader trouw, bezit.
4.6.
[eiseres] voert in dat verband aan dat zij de hond [naam hond 1] voor € 450,00 van Stichting Zilver heeft gekocht en daardoor eigenaar is geworden. [eiseres] heeft ter onderbouwing de adoptieovereenkomst van Stichting Zilver overgelegd (productie 3). De nota van
€ 450,00 is weliswaar voldaan vanaf de bankrekening van [gedaagde] , maar is betaald met het salaris van [eiseres] dat naar de bankrekening van [gedaagde] werd overgemaakt. [eiseres] heeft [naam hond 1] na het verbreken van de relatie bij [gedaagde] achtergelaten omdat zij haar niet mee kon nemen naar de vrouwenopvang.
4.7.
[gedaagde] heeft als verweer naar voren gebracht dat partijen tijdens hun relatie hebben besloten een hond te kopen. Binnen het gezin was al een hond, [naam hond 2] genaamd. Het was voor [naam hond 2] van belang dat er een hond bij kwam. De door [eiseres] overgelegde adoptieovereenkomst maakt niet duidelijk wie de eigenaar is van [naam hond 1] . Deze overeenkomst is immers enkel door [eiseres] ingevuld en bevat verder geen gegevens over om welke hond het gaat. Het chipnummer, de geboortedatum en de informatie over de inenting van [naam hond 1] staan er niet op vermeld. Verder staat er ook niet op vermeld voor welk bedrag [naam hond 1] van Stichting Zilver kon worden geadopteerd en heeft Stichting Zilver de overeenkomst niet ondertekend. [gedaagde] betwist dat [eiseres] de hond heeft gekocht en betaald. [gedaagde] stelt zelf eigenaar van de hond te zijn, hij staat zo ook geregistreerd bij de Nederlandse databank gezelschapsdieren. De aankoopprijs van [naam hond 1] ter hoogte van € 450,00 is van zijn bankrekeningnummer betaald. Ook is hij in het bezit van het paspoort van [naam hond 1] en is hij diegene die de kosten voor de sterilisatie en de wondcontrole bij de dierenkliniek heeft voldaan, aldus [gedaagde] .
4.8.
Dit houdt in dat [eiseres] in het kader van het door haar te leveren bewijs zal moeten bewijzen dat [gedaagde] zich niet als rechthebbende van [naam hond 1] beschouwde of zich redelijkerwijs niet als zodanig mocht beschouwen. Hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd is, mede in het licht van het verweer van [gedaagde] , in het kader van dit kort geding onvoldoende om de wettelijke bewijsvermoedens te weerleggen. Nu partijen ieder een heel andere lezing van de feiten en omstandigheden rondom de koop (adoptie) en de registratie van [naam hond 1] hebben, dient gelet hierop nadere bewijslevering plaats te vinden. Hiervoor is echter in kort geding geen plaats.
4.9.
Aangezien [eiseres] vooralsnog niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij rechthebbende van [naam hond 1] is en [gedaagde] vooralsnog als bezitter te goeder trouw moet worden beschouwd, komt vordering 1 niet voor toewijzing in aanmerking. Deze vordering van [eiseres] zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de vordering van € 1.199,86 - vordering 2
4.10.
Nu het gaat om een geldvordering, gelden niet alleen de algemene vereisten waaronder in kort geding kan worden beslist als omschreven in artikel 254 lid 1 Rv, maar ook de bijzondere vereisten zoals door de Hoge Raad geformuleerd in het arrest van
29 maart 1985, NJ 1986, 84. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat voor de vraag of er plaats is voor toewijzing bij voorraad van geldvorderingen in kort geding, de rechter niet alleen zal hebben te onderzoeken of het bestaan van de vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar het risico van de onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.11.
[eiseres] stelt dat haar belang bij de vordering tot betaling is gelegen in het gegeven dat zij geld nodig heeft voor haar persoonlijke levensonderhoud. [gedaagde] stelt daar tegenover dat hij de vrees heeft dat er ten aanzien van het gevorderde bedrag, waarvan de verschuldigdheid door hem wordt betwist, een reëel restitutierisico bestaat. [gedaagde] heeft daarenboven de rijlessen van zoon [minderjarige] voldaan, terwijl deze kosten door partijen gezamenlijk dienen te worden gedragen. Verder heeft [gedaagde] al een bedrag van
€ 2.150,00 aan [eiseres] betaald. Gelet hierop zijn er nog verrekenposten, zodat niet zonder meer door [eiseres] kan worden gesteld dat zij nog een geldvordering jegens [gedaagde] heeft. Volgens [gedaagde] hoort deze vordering dan ook niet in deze procedure maar in een bodemprocedure thuis. [gedaagde] verwijst ter onderbouwing hiervan naar de door hem overgelegde producties 7 en 9.
4.12.
Op grond van de stellingen en de overgelegde stukken van partijen stelt de voorzieningenrechter vast dat partijen hun relatie in oktober 2021 hebben beëindigd, maar blijkbaar (nog) geen (sluitende) afspraken hebben gemaakt over de financiële afwikkeling. Dat er een reëel restitutierisico is, is niet betwist door [eiseres] . De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat er eerst een financiële ontvlechting tussen partijen dient plaats te vinden. [eiseres] betwist weliswaar dat [gedaagde] nog vorderingen op haar heeft, maar binnen de kaders van dit kort geding kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat de door [gedaagde] gestelde verrekenposten van iedere grond ontbloot zijn, al was het maar omdat het debat tussen partijen op dit punt onvoldoende is gevoerd en ter zake (wellicht) nog bewijslevering dient plaats te vinden. Een procedure in kort geding leent zich niet voor een dergelijk nader onderzoek.
4.13.
Bezien tegen deze achtergrond en bij deze stand van zaken heeft [eiseres] onvoldoende voor het voetlicht gebracht dat zij, gelet op de belangen van [gedaagde] , een (spoedeisend) belang heeft bij een veroordeling van [gedaagde] om – bij wijze van voorlopige voorziening in kort geding – een bedrag van € 1.199,86 aan [eiseres] te voldoen. [eiseres] stelt weliswaar op korte termijn over financiële middelen te moeten beschikken, omdat zij te weinig geld zou hebben voor haar levensonderhoud. Echter, [eiseres] heeft deze stelling niet inzichtelijk gemaakt dan wel nader onderbouwd. Ook overigens is niet gesteld of gebleken dat sprake is van feiten en/of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Gelet op het voorgaande, waarbij het (spoedeisend) belang van [eiseres] tot betaling van het gevorderde bedrag wordt afgewogen tegen het belang van [gedaagde] om hiermee te wachten totdat partijen zich geheel financieel kunnen ontvlechten, komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de belangenafweging in het nadeel van [eiseres] uitvalt. Er is daarom geen grond om een ordemaatregel te treffen in deze procedure.
4.14.
Dat leidt tot de conclusie dat de voorzieningenrechter vordering 2 van [eiseres] hierna zal afwijzen.
Proceskosten - vordering 3
4.15.
Aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn, zullen de proceskosten, anders dan partijen over en weer vorderen, worden gecompenseerd op de wijze als hierna bepaald.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de gevorderde voorzieningen af,
5.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken op
29 september 2022. [1]

Voetnoten

1.type: AP