ECLI:NL:RBLIM:2022:7208

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
ROE 21/594
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning op basis van Bibob-advies wegens ernstig gevaar voor strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 21 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de burgemeester van de gemeente Kerkrade en EatGreek B.V. betreffende de weigering van een aangevraagde DHW-vergunning voor het exploiteren van een restaurant. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester op basis van het advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) terecht heeft aangenomen dat er ernstig gevaar bestond dat de aangevraagde vergunning zou worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. De rechtbank concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de eigenaar van het pand, [eisers sub 2], zich schuldig had gemaakt aan schuldwitwassen in de periode van 1 april 2017 tot 19 februari 2019, en dat dit in relatie stond tot de activiteiten van EatGreek B.V. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester zich op juiste gronden op het standpunt had gesteld dat de vergunning terecht was geweigerd, en dat er geen sprake was van een zakelijk samenwerkingsverband dat de vergunningverlening zou rechtvaardigen. Het beroep van de eisers werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de weigering van de vergunning evenredig was met het vastgestelde gevaar.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/594

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 september 2022

in de zaak tussen

1. EatGreek B.V.te Kerkrade en
2. [eiser sub 2a] , [eiser sub 2b] en [eiser sub 2c] ( [eisers sub 2] )te [woonplaats] ,
eisers
(gemachtigde: mr. I.P. Sigmond),
en

de burgemeester van de gemeente Kerkrade, verweerder

(gemachtigden: mr. K. Heijens en S. Vullers).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de door EatGreek BV aangevraagde DHW-vergunning voor het exploiteren van een restaurant geweigerd.
Bij besluit van 28 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2022. Eiser [eisers sub 2] is verschenen en namens EatGreek BV is de heer [naam] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en hun adviseur [naam adviseur] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De van belang zijnde bepalingen uit de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (de wet Bibob) zijn opgenomen in een aan deze uitspraak gehechte bijlage.
Wat ging aan deze procedure vooraf?
2. EatGreek BV heeft op 8 mei 2019 een aanvraag ingediend voor een vergunning op grond van de DHW voor het exploiteren van een restaurant in de inrichting aan de Roda JC Ring 89 te Kerkrade.
2.1.
[eisers sub 2] is de eigenaar en verhuurder van het pand aan de Roda JC Ring 89.
Tot 1 april 2017 verhuurde [eisers sub 2] het pand aan de Roda JC Ring 89 te Kerkrade aan Simply Greek BV. Simply Greek BV is op 22 augustus 2017 failliet verklaard.
3. Verweerder heeft de aangevraagde exploitatievergunning afgewezen en de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Volgens verweerder is er sprake van een ernstig gevaar dat de aangevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (de B-grond). De weigering op de B-grond is – kort samengevat – ingegeven door de aanwezige feiten of omstandigheden die doen vermoeden dat EatGreek BV in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de onderhavige vergunning wordt aangevraagd. EatGreek BV staat in relatie tot deze vermoedelijke strafbare feiten omdat eiser [eisers sub 2] (als eigenaar van het pand) deze vermoedelijk heeft gepleegd en eisers EatGreek BV en [eisers sub 2] in een zakelijk samenwerkingsverband tot elkaar staan.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit de adviezen van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) van 12 december 2019 en 12 juni 2020 ten grondslag gelegd.
3.1.
Uit het onderzoek van het LBB zijn feiten en omstandigheden naar voren gekomen, die doen vermoeden dat [eisers sub 2] zich in de periode van 1 april 2017 tot 19 februari 2019 schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen doordat zij de uit bedrieglijke bankbreuk afkomstige activa heeft verworven en voorhanden heeft gehad.
3.1.1.
Het LBB acht het namelijk aannemelijk dat het bestuur van Simply Greek voorafgaand aan haar faillissement, [eisers sub 2] heeft bevoordeeld ten nadele van haar overige crediteuren. Zij hebben op 1 april 2017 in het zicht van het faillissement een beëindigingsovereenkomst gesloten waaruit blijkt dat Simply Greek BV al haar inventaris en voorzieningen die zij in het bedrijfspand heeft aangebracht in eigendom aan [eisers sub 2] heeft overgedragen en de koopsom daarvan heeft verrekend met de openstaande huurschuld van in totaal € 79.028,- die zij [eisers sub 2] per 31 maart 2017 verschuldigd was. Het bestuur van Simply Greek BV heeft zich hierdoor vermoedelijk schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk (faillissementsfraude).
3.1.2.
Voorts is het LBB van mening dat [eisers sub 2] redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat het bestuur van Simply Greek BV bedrieglijke bankbreuk pleegde en dat de inventaris en voorzieningen die [eisers sub 2] door het sluiten van de beëindigingsovereenkomst heeft verworven, uit dit misdrijf afkomstig waren. [eisers sub 2] heeft zich vermoedelijk schuldig gemaakt aan schuldwitwassen nu zij de uit de bedrieglijke bankbreuk verworven activa heeft verworven en voorhanden heeft gehad. De stelling van [eisers sub 2] dat de voorzieningen reeds via natrekking in eigendom waren verkregen volgt het LBB niet, nu in de beëindigingsovereenkomst is afgesproken dat zowel het inventaris als de voorzieningen aan [eisers sub 2] worden overgedragen. Voor deze overdracht van de voorzieningen is een verkoopprijs van € 30.000,- bepaald.
De curator heeft de rechtshandeling (voortvloeiend uit de beëindigingsovereenkomst) van verkoop van inventaris en voorzieningen op 30 augustus 2017 nietig verklaard vanwege de faillissementspauliana en vervolgens op 19 februari 2019 een minnelijke regeling getroffen met [eisers sub 2] heeft aan de curator een bedrag betaald voor de inventaris en voorzieningen.
3.1.3.
Het LBB stelt zich verder op het standpunt dat het vermoeden dat [eisers sub 2] zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen ‘ernstig’ is op grond van de beëindigingsovereenkomst van 1 april 2017, de stukken van de curator en een bankafschrift van 19 februari 2019, waaruit blijkt dat het betreffende meubilair is verkocht.
3.2.
Het LBB is van mening dat er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen EatGreek BV en [eisers sub 2] Weliswaar leidt enkel een huurrelatie niet tot een zakelijk samenwerkingsverband, maar het LBB voert aan dat [eisers sub 2] niet enkel verhuurder van het vestigingspand is. [eisers sub 2] verhuurt ook een substantieel deel van de onderneming (in de vorm van inventaris) wat maakt dat zij (nauw) betrokken zijn bij de onderneming. De gehuurde inventaris is van dusdanige omvang dat er sprake is van een zakelijke relatie die gericht is op samenwerken en een zeker duurzaam karakter heeft.
3.3.
Het LBB concludeert dat er in dit geval sprake is van het bestaan van ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (de B-grond).
4. Eisers voeren in beroep aan - kort samengevat – dat er geen gegrond vermoeden bestaat van schuldwitwassen door eisers. In dit verband stellen zij dat er geen sprake is van het verwerven en voorhanden hebben van een uit faillissementsfraude afkomstige inventaris en voorzieningen. Eisers stellen dat [eisers sub 2] een pandrecht had op de inventaris en dat [eisers sub 2] separatist was, althans daarvan uit mocht gaan. Voor deze zaken kan benadeling van overige schuldeisers dan ook niet aan de orde zijn. Ook was er een eigendomsvoorbehoud van een Duitse partij en heeft [eisers sub 2] alsnog € 60.000,- betaald voor deze zaken. De boedel had volgens eisers op grond hiervan met deze afwikkeling niets te maken. Ook is er volgens eisers sprake van natrekking van de voorzieningen die in het pand zijn ingebouwd door Simply Greek BV. Volgens eisers valt niet in te zien hoe [eisers sub 2] kan schuldwitwassen door zaken te kopen en de koopsom met een vordering te verrekenen terwijl ze al eigenaar zijn.
Voorts stellen eisers dat het (wettelijk) criterium ‘het aantal gepleegde strafbare feiten’ niet kan worden ingevuld met het strafrechtelijk leerstuk van ‘voortdurend delict’. Eisers zijn verder van mening dat niet is gebleken van een zakelijk samenwerkingsverband tussen EatGreek en [eisers sub 2] . Tot slot doen eisers een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Daartoe stellen eisers dat het weigeren van de vergunning niet noodzakelijk en in ieder geval disproportioneel is.

Het oordeel van de rechtbank

Vergewisplicht
5. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB uitgaan. [1] Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval als de feiten te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden voor de conclusies, in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met wat overigens bekend is.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan deze vergewisplicht voldaan. Verweerder heeft eerst beoordeeld of het advies voldoende consistent en concludent is en of de feiten en omstandigheden de conclusies kunnen dragen. Vervolgens heeft verweerder eerst een voornemen geuit [2] en eisers in de gelegenheid gesteld daartegen een zienswijze in te dienen. Naar aanleiding van de door eisers ingediende zienswijze heeft verweerder aanvullend advies gevraagd aan het LBB en daarbij aanvullende vragen gesteld.
5.2.
Verweerder heeft zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat beide adviezen van het LBB op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten en omstandigheden de conclusies kunnen dragen. Ook kunnen de feiten de conclusies dragen dat sprake is van een ernstig gevaar dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, zoals bedoeld onder de B-grond. Van enige onzorgvuldigheid of tegenstrijdigheid in het advies is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft de beide adviezen dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
Strafbare feiten
6. Op grond van rechtspraak vergt het met recht inroepen van de B-grond dat aannemelijk is dat bepaalde strafbare feiten zijn gepleegd. [3] Een strafrechtelijke veroordeling van de betrokkene is daarvoor niet vereist. Er hoeft dus niet in rechte vast te staan dat [eisers sub 2] zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen.
6.1.
De rechtbank acht het advies van het LBB toereikend voor het ernstige vermoeden dat [eisers sub 2] zich in de periode van 1 april 2017 tot 19 februari 2019 schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen. Hetgeen eisers hebben aangevoerd met betrekking tot het pandrecht en het eigendomsvoorbehoud van de inventaris doen naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het ernstige vermoeden dat [eisers sub 2] de inventaris onrechtmatig heeft verworven op 1 april 2017 door het sluiten van de beëindigingsovereenkomst en lange tijd (tot ze een regeling had getroffen met de curator op 19 februari 2019) voorhanden heeft gehad. Dat achteraf (na het sluiten van de beëindigingsovereenkomst) mogelijk blijkt dat [eisers sub 2] een pandrecht heeft en dat een andere schuldeiser mogelijk een eigendomsvoorbehoud heeft, maakt de handeling van [eisers sub 2] – het sluiten van de beëindigingsovereenkomst – op basis waarvan het ernstige vermoeden van schuldwitwassen is gebaseerd – het onrechtmatig verworven en gedurende lange tijd voorhanden hebben van de inventaris – immers niet ongedaan.
Ook heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het standpunt van eisers – dat [eisers sub 2] al eigenaar was omdat er sprake was van natrekking – niet kan worden gevolgd nu uit de beëindigingsovereenkomst volgt dat zowel het inventaris als de voorzieningen aan [eisers sub 2] worden overgedragen en dat voor de voorzieningen een koopsom van € 30.000,- is overeenkomen.
7. Verder heeft verweerder op grond van het advies van het LBB terecht aangenomen dat [eisers sub 2] redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het faillissement van Simply Greek BV in zicht was, dat deze onderneming hen wederrechtelijk bevoordeelde door al haar inventaris en voorzieningen over te dragen en dat andere schuldeisers daardoor in hun verhaalsmoglijkheden benadeeld werden.
7.1.
De stelling van eisers dat zij niet konden vermoeden dat Simply Greek BV op korte termijn failliet zou gaan, omdat de zaak gesloten was en dat er dan ook geen andere schulden konden zijn dan de huurkosten, volgt de rechtbank niet. Het enkele feit dat de horecazaak nog dicht was, betekent immers niet dat er geen kosten worden gemaakt (zoals bijvoorbeeld opstartkosten, inventariskosten etc.). Bovendien was er al een huurachterstand van ruim zeven maanden (in totaal € 79.028,-) en kwamen er ook geen inkomsten binnen omdat de zaak gesloten was.
7.2.
Voorts acht de rechtbank het aannemelijk dat de inventaris, in het zicht van het faillissement, (ver) beneden de waarde is verkocht. Uit de beëindigingsovereenkomst volgt immers dat de inventaris op 1 april 2017 aan [eisers sub 2] is verkocht voor
€ 40.000,- terwijl deze inventaris in juli 2016 nog € 310.000 waard was. Hierdoor is [eisers sub 2] wederrechtelijk bevoordeeld en zijn andere schuldeisers benadeeld. De stelling van eisers ter zitting dat de inventaris geen € 310.000,- waard zou zijn, omdat dit specifieke inventaris voor Simply Greek BV zou zijn gemaakt is door eisers niet nader onder onderbouwd noch aannemelijk gemaakt.
De mate van gevaar
8. De stelling van eisers dat bij de beoordeling van de mate van gevaar en sprake moet zijn van meerdere delicten en dat het eenmalige gebeuren op zichzelf onvoldoende is om te spreken van ernstig gevaar, volgt de rechtbank niet. Uit de wet [4] volgt dat de mate van gevaar wordt vastgesteld op basis van meerdere elementen waaronder het aantal van de gepleegde strafbare feiten, maar uit de wet en de wetsgeschiedenis volgt niet dat er alleen sprake van ernstig gevaar kan zijn indien er meerdere delicten zijn gepleegd. Zo volgt ook uit de wetsgeschiedenis dat een delict zoals bedoeld onder de B-grond niet reeds gepleegd hoeft te zijn, het gaat om het gevaar dat de vergunning wordt misbruikt om strafbare feiten te plegen. [5] Ook is toegelicht dat het aantal strafbare feiten in ogenschouw dient te worden genomen. [6] Naar mate het aantal in het verleden gepleegde of vermoedelijk gepleegde strafbare feiten groter is, is het gevaar dat ook in de toekomst strafbare feiten zullen worden gepleegd groter.
8.1.
Verweerder heeft in zijn beoordeling betrokken dat in het onderhavige geval sprake is van één vermoedelijk gepleegd delict over een langdurige periode. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op terechte gronden ook de duur van de pleegperiode betrokken. In het onderhavige geval is sprake van het gedurende langere periode (1 april 2017 tot
19 februari 2019) onrechtmatig verwerven en voorhanden hebben van de inventaris en de voorzieningen. Daar komt ook bij dat de curator de beëindigingsovereenkomst al op
30 augustus 2017 nietig heeft verklaard en [eisers sub 2] er kennelijk (bewust) voor heeft gekozen om het inventaris en de voorzieningen niet eerder terug te geven aan de boedel. Verweerder heeft deze langdurige periode terecht op dezelfde wijze in ogenschouw genomen als het vaker plegen van (verschillende) strafbare feiten. De rechtbank verwijst in dat kader naar overweging 5.4 van de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2012 [7] waarin de Afdeling in die betreffende zaak niet alleen de meerdere delicten heeft meegewogen, maar ook de langere periode waarin deze gepleegd zijn.
Is er sprake van een zakelijk samenwerkingsverband tussen EatGreek BV en [eisers sub 2] ?
9. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband een zakelijke relatie moet bestaan die is gericht op samenwerking en die een zeker duurzaam en structureel karakter heeft. [8] De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een samenwerkingsverband tussen EatGreek BV en [eisers sub 2] Verweerder heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat [eisers sub 2] niet enkel verhuurder is van het vestigingspand, maar dat zij ook nog een substantieel deel van de onderneming – in de vorm van inventaris – aan EatGreek BV verhuren. Dit maakt dat zij betrokken zijn bij de onderneming. Voor wat betreft de omvang van de gehuurde inventaris verwijst de rechtbank naar de inventarislijst bij het aanvullend Bibob-advies (o.a. een groot deel van de keuken, borden, twee pinautomaten, een telefoon, een alarminstallatie, een camerasysteem, een partij bestek en 150 m2 antislip vloer). Het pand is volledig ingericht als restaurant en wordt ook als zodanig verhuurd. Derhalve is sprake van een zakelijke relatie die gericht is op samenwerking en die een zeker duurzaam karakter heeft.
Is de weigering van de DHW-vergunning evenredig?
10. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat de (met name financiële) belangen van eisers zijn afgewogen tegen het algemeen belang dat bij weigering van de aangevraagde vergunning is gemoeid en het tegengaan dat vergunningen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (de B-grond).
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het algemeen belang heeft kunnen laten prevaleren, omdat onder andere het schuldwitwassen is gepleegd bij het verhuren van een horecaruimte en deze activiteit in het verlengde ligt van deze activiteit. Daarbij acht de rechtbank van belang dat er geen sprake is van een intrekking van een vergunning (en dus geen inbreuk op een bestaand recht) en EatGreek BV op een andere locatie een horecazaak kan exploiteren. Voor [eisers sub 2] is de verhuur van het pand nog wel mogelijk, maar niet in deze (horeca)‘setting’.

Conclusie

11. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een ernstig gevaar dat de aangevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Dit betekent dat de exploitatievergunning terecht is geweigerd.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.D. Kock, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2022
griffier (verhinderd te tekenen) rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 september 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
Artikel 3
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
(…)
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
(…)
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
(…)

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:661.
2.Overeenkomstig artikel 4:8, eerste lid, van de Awb.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3375.
4.Artikel 3, derde lid van de Wet Bibob.
5.Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26883, nr. 3 p. 61.
6.Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26883, nr. 3 p. 63.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:837.