ECLI:NL:RBLIM:2022:6819

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
303853 HARK 22-117
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot intrekking van exequatur en aanhouding in afwachting van rechtsmiddel in België

In deze zaak verzoekt [verzoeker] de rechtbank om de verklaring van uitvoerbaarheid (exequatur) van een Belgisch vonnis in te trekken. [verweerder] had in België een gerechtelijke procedure aangespannen tegen [verzoeker] wegens een boeteclausule in een koopovereenkomst. Na verstekverlening en een tussenvonnis heeft de rechtbank Limburg te Tongeren op 20 april 2017 de vorderingen van [verweerder] toegewezen. Op 22 juli 2022 heeft de rechtbank Limburg te Roermond het exequatur afgegeven, waarna [verweerder] executoriaal beslag heeft gelegd op de onroerende zaak van [verzoeker].

[verzoeker] stelt dat het exequatur moet worden ingetrokken op basis van artikel 43 van de Brussel I-Vo, omdat zij niet op de hoogte was van de procedure in België en geen verweer heeft kunnen voeren. Daarnaast beroept zij zich op een kwijtscheldingsbeschikking die zij in Duitsland heeft verkregen, die volgens haar in strijd is met de openbare orde in Nederland. De rechtbank overweegt dat de bepalingen van Brussel I-Vo van toepassing zijn en dat een exequatur enkel kan worden ingetrokken op de in artikel 34 en 35 genoemde gronden. De rechtbank concludeert dat er geen gegronde redenen zijn om het exequatur in te trekken, omdat het onderzoek naar de juistheid van de buitenlandse beslissing niet is toegestaan. De zaak wordt aangehouden in afwachting van het oordeel van de Belgische rechter over de ontvankelijkheid van [verzoeker] in haar rechtsmiddel.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Handelsrecht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rekestnummer: C/03/303853 / HA RK 22-117
Beschikking van 7 september 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoekster,
advocaat mr. J.G. Galama te Eemnes,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats verweerder] (België),
verweerder,
advocaat mr. J.L.H. Holthuijsen te Maastricht.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en [verweerder] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties;
  • het gewijzigde verzoekschrift zonder producties;
  • de producties 1 tot en met 6 van [verweerder] ;
  • de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling gehouden op 10 augustus 2022 met aangehecht de spreekaantekeningen van beide zijden.
1.2.
Tot slot is een datum voor deze beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] is woonachtig in België. [verzoeker] heeft in Duitsland gewoond en is momenteel woonachtig in Nederland.
2.2.
[verweerder] is in 2001 een gerechtelijke procedure gestart in België jegens [verzoeker] . In die procedure heeft [verweerder] betaling gevorderd wegens een boeteclausule in een koopovereenkomst van 9 augustus 2001. [verzoeker] is niet in de procedure verschenen en tegen haar is verstek verleend.
2.3.
Bij tussenvonnis van 24 oktober 2003 heeft de rechtbank Limburg te Tongeren, België, [verweerder] in de gelegenheid gesteld zijn vordering nader te onderbouwen. Vervolgens is de zaak ambtshalve “weggelaten” van de rol op 3 december 2007 totdat deze op verzoek daartoe van [verweerder] van 24 juni 2016 weer op de rol is geplaatst. Na een mondelinge behandeling heeft de rechtbank Limburg te Tongeren bij vonnis van 20 april 2017 uitspraak gedaan en de vorderingen van [verweerder] toegewezen.
2.4.
Bij beschikking van 22 juli 2022 heeft de rechtbank Limburg te Roermond een verklaring van uitvoerbaarheid (hierna ook: exequatur) afgegeven.
2.5.
Op 26 juli 2022 is het vonnis van de rechtbank Limburg te Tongeren van 20 april 2017 met het exequatur aan [verzoeker] betekend. Omdat zij tot en met heden niet tot betaling is overgegaan, heeft [verweerder] op 29 juli 2022 executoriaal beslag gelegd.

3.Het verzoek

3.1.
Zoals ter mondelinge behandeling nader toegelicht, verzoekt [verzoeker] de rechtbank om:
primair
de verklaring van uitvoerbaarheid (exequatur) in te trekken;
als ordemaatregel te bepalen dat het executoriaal beslag op de onroerende zaak van [verzoeker] , gelegen te [woonplaats verzoeker] , aan de [adres] , zal worden opgeheven;
subsidiair
3. de procedure te schorsen althans aan te houden totdat de door [verzoeker] in België in te stellen rechtsmiddelen en de behandeling daarvan zijn afgerond;
primair en subsidiair
4. [verweerder] te veroordelen in de proceskosten en nakosten.
3.2.
[verzoeker] legt, samengevat, het volgende aan haar verzoek ten grondslag. Het exequatur dient te worden ingetrokken conform artikel 43 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel I-Vo). Zij heeft daartoe, met verwijzing naar artikel 34 Brussel I-Vo, drie grondslagen aangevoerd.
3.3.
Aanvankelijk heeft [verzoeker] aangevoerd dat [verweerder] niet over het benodigde exequatur beschikte en wel al de beslissing van de Rechtbank Limburg te Tongeren in Nederland ten uitvoer had laten leggen. Aangezien [verweerder] bij beslissing van deze rechtbank van 22 juli 2022 alsnog een exequatur heeft verkregen, stellen beide partijen nu dat, zo begrijpt de rechtbank, het ontbreken daarvan niet meer aan het verzoek van [verzoeker] ten grondslag wordt gelegd. De rechtbank zal daarom deze als derde aangevoerde grondslag voor toewijzing van het verzoek verder buiten beschouwing laten.
3.4.
Er resteren daardoor nog twee door [verzoeker] aangevoerde gronden zoals genoemd in artikel 34 Brussel I-Vo. De eerste grond betreft het niet of op onjuiste wijze betekenen van het inleidende gedingstuk van de procedure in België, zodat [verzoeker] niet op de hoogte was van de procedure en geen verweer kon voeren (artikel 34 lid 2 Brussel I-Vo). De tweede grond ziet op een insolventieprocedure (schuldsaneringstraject) die [verzoeker] in Duitsland heeft doorlopen en die op 23 juni 2015 is geëindigd in een kwijtscheldingsbeschikking (“schone lei”), waardoor alle op die datum bestaande, bekende of onbekende schulden niet meer in rechte afdwingbaar zijn. Op grond van artikel 17 van de Verordening 1346/2000 van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures heeft deze beslissing werking in alle lidstaten. Het alsnog verlenen van een exequatur in Nederland dan wel het erkennen van de beslissing van de Rechtbank Limburg te Tongeren is om die reden in strijd met de openbare orde in Nederland (artikel 34 lid 1 Brussel I-Vo).
3.5.
Het verweer van [verweerder] strekt tot afwijzing van de verzoeken met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Kern van de zaak is de vraag of er gegronde redenen zijn om het exequatur in te trekken, zodat [verweerder] de tenuitvoerlegging in Nederland van de beslissing van de Rechtbank Limburg te Tongeren dient te staken.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de bepalingen van Brussel I-Vo van toepassing zijn, omdat de rechtsvordering is ingesteld vóór 10 januari 2015 (artikel 66 Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ook wel: Brussel I bis).
4.3.
[verzoeker] heeft conform artikel 43 Brussel I-Vo een rechtsmiddel ingesteld tegen de beslissing van deze rechtbank van 22 juli 2022 om het vonnis van de Rechtbank Limburg te Tongeren van 20 april 2017 uitvoerbaar te verklaren (het exequatur). Artikel 45 Brussel I-Vo bepaalt dat een exequatur enkel kan worden ingetrokken op de in artikel 34 en 35 Brussel I-Vo genoemde gronden en dat in geen geval mag worden overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.
Grondslag 2: kwijtscheldingsbeschikking strijdig met openbare orde
4.4.
[verzoeker] stelt dat het in strijd is met de openbare orde om het vonnis van de rechtbank Limburg te Tongeren te erkennen en ten uitvoer te leggen, omdat zij in 2015 in Duitsland een kwijtscheldingsbeschikking heeft verkregen en deze beslissing in alle lidstaten werking heeft (artikel 17 van de Verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures.
4.5.
Artikel 34 lid 1 Brussel I-Vo bepaalt:

Een beslissing wordt niet erkend indien:
1. de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;”.
4.6.
[verweerder] voert aan dat een beroep op het “openbare-ordecriterium” slechts kan slagen wanneer erkenning van de buitenlandse beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte lidstaat doordat inbreuk wordt gemaakt op een fundamenteel beginsel (Hof van Justitie van de Europese Unie 16 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:471, r.o. 40 t/m 44). Daarvan is volgens [verweerder] in dit geval geen sprake. Daarnaast betreft dit een inhoudelijk verweer terwijl de in den vreemde gegeven beslissing niet op juistheid mag worden onderzocht. Ook dateert het vonnis van twee jaar nadat de beschikking is gewezen. De kwijtscheldingsbeschikking ziet daarom niet op de veroordelingen in het vonnis.
4.7.
De rechtbank merkt allereerst op dat de Verordening nr. 1346/2000 van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures niet meer van kracht is. De rechtbank begrijpt dat [verzoeker] bedoelt een beroep te doen op artikel 20 van de Verordening nr. 2015/848 van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (herschikking). Met [verweerder] is de rechtbank van oordeel dat dit een inhoudelijk verweer betreft, dat uitgaat van de stelling dat de Belgische rechter [verzoeker] ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van de boete, nu de kwijtscheldingsbeschikking aan toewijzing van de vorderingen van [verweerder] in de weg staat. Nu artikel 45 lid 2 Brussel I-Vo, dat ziet op het instellen van een rechtsmiddel tegen een exequatur, uitdrukkelijk verbiedt om de in den vreemde gegeven beslissing op juistheid te onderzoeken, kan de hier aangevoerde grond reeds daarom niet slagen.
4.8.
De rechtbank concludeert dat deze grondslag niet tot toewijzing van het verzoek van [verzoeker] kan leiden, omdat daarvoor een onderzoek nodig is naar de juistheid van de door de rechtbank Limburg te Tongeren gegeven beslissing, wat niet is toegestaan.
Grondslag 1: betekening inleidende gedingstuk
4.9.
[verzoeker] stelt dat de inleidende dagvaarding niet of op onjuiste wijze aan haar is betekend, omdat zij van 2001 tot 2003 in [plaatsnaam 1] , Duitsland, woonde en vanaf 2003 in [plaatsnaam 2] , Nederland.
4.10.
Artikel 34 lid 2 Brussel I-Vo bepaalt:

Een beslissing wordt niet erkend indien:(…)
2. Het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet zo tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, betekend of meegedeeld is, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was;”.
4.11.
[verweerder] betwist dat de inleidende dagvaarding niet of onjuist is betekend en verwijst naar het overgelegde procesdossier (productie 1 van [verweerder] ). Daarnaast beroept [verweerder] zich op de uitzondering in artikel 34 lid 2 Brussel I-Vo, nu [verzoeker] geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de beslissing waarop het exequatur ziet, hoewel zij daartoe wel in staat was.
4.12.
De rechtbank stelt vast dat uit het procesdossier volgt dat er van [verzoeker] twee adressen bekend waren. Zo vermeldt de inleidende dagvaarding zowel “
wonende te [plaatsnaam 3] (d) [adres plaatsnaam 3] ”als “
verblijvende te [plaatsnaam 4] (Dtl) [adres plaatsnaam 4] ”(productie 1 van [verweerder] ). De Belgische gerechtsdeurwaarder heeft de inleidende dagvaarding aan het Amtsgericht in Krefeld, Duitsland, gestuurd en opdracht gegeven om het document op het verblijfadres in [plaatsnaam 4] te betekenen, zo blijkt uit de “Antrag auf Zustellung von Schriftstücken” die op 16 juli 2003 door het Amtsgericht Krefeld is ontvangen (bijlage 1 zijdens [verweerder] ). [verzoeker] stelt in haar verzoekschrift dat zij op dat moment woonde en verbleef op een adres in [plaatsnaam 3] en dat zij de inleidende dagvaarding nooit heeft ontvangen. Aangezien het adres waarop [verzoeker] ten tijde van de betekening officieel was ingeschreven een ander adres was dan het verblijfadres waarop de opdracht tot betekening zag, had de dagvaarding (in ieder geval ook) aan dit adres betelend moeten worden. Nu daarvan uit de overgelegde stukken niet blijkt, kan niet worden vastgesteld dat dat de dagvaarding correct aan haar is betekend.
4.13.
Alvorens beoordeeld kan worden of het voorgaande voldoende grond oplevert om het exequatur in te trekken, dient de vraag beantwoord te worden of [verzoeker] tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl zij daartoe wel in staat was. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] verklaard dat zij van mening is dat er tot 9 september 2022 nog een rechtsmiddel openstaat en dat zij een Belgische advocaat recent opdracht heeft gegeven dat rechtsmiddel daadwerkelijk in te stellen. [verweerder] betwist dat er nog een rechtsmiddel openstaat en stelt dat het vonnis inmiddels kracht en gezag van gewijsde heeft.
4.14.
De rechtbank overweegt dat alles valt of staat met de vraag of [verzoeker] ontvankelijk is bij de Belgische rechter. Indien [verzoeker] namelijk ontvankelijk is, dan betekent dit dat er nog een rechtsmiddel openstaat en dat de zaak inhoudelijk zal worden behandeld. Indien het oordeel van de Belgische rechter is dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is, dan blijft de beslissing waarbij zij tot betaling is veroordeeld in stand. Uit die niet-ontvankelijkheid volgt dan ook dat [verzoeker] geen rechtsmiddel heeft aangewend hoewel zij daartoe wel in staat was zodat haar beroep op artikel 34 lid 2 Brussel I-Vo dan niet kan slagen.
4.15.
Gelet op het voorgaande zal de beslissing in de onderhavige zaak worden aangehouden op grond van artikel 46 lid 1 Brussel I-Vo, in afwachting van het oordeel van de Belgische rechter of [verzoeker] ontvankelijk is in het door haar ingestelde rechtsmiddel. De rechtbank zal [verzoeker] opdragen de rechtbank op de hoogte te stellen van de beslissing van de Belgische rechter in het door haar tegen het vonnis van 20 april 2017 ingestelde rechtsmiddel, zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
houdt iedere overweging en beslissing aan zoals vermeld in overweging 4.15. van deze beschikking;
5.2.
verwijst de zaak naar de rol van 30 november 2022 voor het nemen van een akte door [verzoeker] om de rechtbank te informeren over de (voortgang van de) procedure in België.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.C. Alink-Steinberg en in het openbaar uitgesproken door mr. T. Dohmen op 7 september 2022. [1]

Voetnoten

1.type: JC