ECLI:NL:RBLIM:2022:6798

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
22-000625
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na voorlopige hechtenis en inverzekeringstelling met beoordeling van billijkheid

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschrift op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van de verzoeker, die in 2019 was aangehouden op verdenking van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht en zware mishandeling. De verzoeker was op 13 november 2019 aangehouden en in verzekering gesteld, waarna op 15 november 2019 de bewaring werd bevolen. De voorlopige hechtenis werd opgeheven op 28 november 2019. De officier van justitie heeft besloten de verzoeker niet verder te vervolgen, wat bij brief van 26 oktober 2022 aan de verzoeker is meegedeeld.

Het verzoekschrift is op 11 januari 2022 ingediend en op 2 augustus 2022 behandeld in openbare raadkamer. De verzoeker, zijn advocaat mr. E.A. Breetveld, en de officier van justitie zijn gehoord. De verzoeker heeft een schadevergoeding van € 1.690,00 gevraagd voor immateriële schade als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat gronden van billijkheid zich verzetten tegen toekenning van deze vergoeding, omdat de strafzaak is geëindigd met een beleidssepot.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de voorlopige hechtenis langer heeft geduurd dan nodig, voornamelijk door de proceshouding van de verzoeker. Desondanks heeft de rechtbank vastgesteld dat er gronden van billijkheid zijn voor een gedeeltelijke vergoeding. De rechtbank heeft besloten een schadevergoeding toe te kennen van € 840,-, gebaseerd op de LOVS-oriëntatiepunten met een maatstaf van 0,5. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken door mr. L.P. Bosma, rechter, in aanwezigheid van mr. C.W.P. Huntjens, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Strafrecht
Zittingsplaats Maastricht
parketnummer : 03/271535-19
raadkamernummer : 22-000625
datum : 16 augustus 2022
Beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. E.A. Breetveld, advocaat te 's-Gravenhage (Johan v Oldenbarneveltlaan 87, 2582 NK 's-Gravenhage),
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te [plaats] ,
hierna te noemen: de verzoeker.

Feiten

De verzoeker is op 13 november 2019 aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht/zware mishandeling. Op 15 november 2019 is de bewaring van de verzoeker bevolen. Op 28 november 2019 is de voorlopige hechtenis opgeheven.
De officier van justitie heeft beslist de verzoeker niet verder te vervolgen en heeft dat bij brief van 26 oktober 2022 aan de verzoeker meegedeeld.

Procedure

Het verzoekschrift is op 11 januari 2022 ter griffie van deze rechtbank ingediend.
De rechtbank heeft op 2 augustus 2022 het verzoekschrift in openbare raadkamer behandeld. Het verzoekschrift is gelijktijdig behandeld met het verzoekschrift ex artikel 530 Sv van de verzoeker met raadkamernummer 22-000626.
De rechtbank heeft de verzoeker, diens advocaat, mr. E.A. Breetveld, en de officier van justitie op zitting gehoord.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op 16 augustus 2022.

Verzoek

Het verzoek strekt tot vergoeding van de immateriële schade die verzoeker als gevolg van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis heeft geleden tot een bedrag van in totaal
€ 1.690,00.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat gronden van billijkheid zich verzetten tegen een toekenning van een vergoeding van de immateriële schade die verzoeker als gevolg van ondergane verzekering heeft geleden. De strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd doormiddel van een beleidssepot. De reden voor het sepot was gelegen in het feit dat het Openbaar Ministerie de zaak niet heeft willen voorleggen aan de strafrechter, omdat in een andere strafzaak een ISD-maatregel is opgelegd. Dat neemt niet weg dat het bewijs tegen verzoeker toereikend was voor een veroordeling. In deze omstandigheden is het niet billijk om een vergoeding toe te kennen. Het verzoek moet worden afgewezen.

Beoordeling

De rechtbank is bevoegd en het verzoek is tijdig ingediend.
De toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Het voorgaande betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen.
In het geval dat een zaak is geëindigd met een sepot, is het tot uitdrukking brengen van vermoedens van schuld in beginsel niet strijdig met de onschuldpresumptie en staat het de raadkamer tevens vrij te verwijzen naar een motivering van de beslissing in de strafzaak, telkens zolang het oordeel van de raadkamer niet alsnog in essentie een vaststelling van schuld behelst. Daarbij kan de rechter onder andere in aanmerking nemen de omstandigheid dat jegens de verzoeker een bepaalde mate van verdenking bestond. Ook kan gewicht worden toegekend aan de proceshouding van de verzoeker en in hoeverre de verzoeker de gemaakte kosten of voorlopige hechtenis aan zijn eigen houding te wijten heeft.
In het geval van de verzoeker is de strafzaak geëindigd doormiddel van een beleidssepot. Door de officier van justitie is in raadkamer medegedeeld dat dit sepot was gelegen in het feit dat in een andere strafzaak een ISD-maatregel is opgelegd. Dit betekent dat de strafzaak ten einde is gekomen om redenen van opportuniteit en niet bij gebrek aan bewijs.
Uit het procesdossier blijkt dat tegen de verzoeker een verdenking is gerezen van een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht/zware mishandeling. De verzoeker heeft zich van meet af aan beroept op zijn zwijgrecht. De verdachte heeft bij de behandeling van de vordering tot gevangenhouding van 28 november 2019 uiteindelijk een verklaring afgelegd. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de voorlopige hechtenis langer heeft geduurd dan nodig. Indien de verdachte zijn kant van het verhaal eerder bij de politie had verteld, had de voorlopige hechtenis wellicht geen 16 dagen geduurd en was de verzoeker eerder in vrijheid gesteld. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de duur van de voorlopige hechtenis voor een groot deel is te wijten aan de proceshouding van de verzoeker. De rechtbank is dan ook van oordeel dat gronden van billijkheid zich verzetten tegen een volledige toewijzing van de verzochte vergoeding.
Desalniettemin is de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat tot een bepaalde mate die gronden van billijkheid wel aanwezig zijn voor het verzochte. Hiertoe overweegt de rechtbank dat onvoldoende vast is komen te staan dat deze zaak, indien tot verdere vervolging zou zijn overgegaan, onmiskenbaar zou hebben geleid tot een veroordeling (bewijsbare zaak). Dit gelet op de ontlastende verklaring die de verzoeker bij de raadkamer gevangenhouding heeft afgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een vergoeding kan worden toegekend volgens de LOVS-oriëntatiepunten met een maatstaf 0,5.
De hoogte van de vergoeding
Bij het bepalen van het aantal dagen dat verzoeker in voorarrest heeft doorgebracht, wordt zowel de dag waarop de inverzekeringstelling is aangevangen als de dag van de invrijheidstelling naar de maatstaf van een volledige dag vergoed. Ook indien de inverzekeringstelling is aangevangen én geëindigd op een en dezelfde dag (en het voorarrest dus tot enkele uren beperkt is gebleven) wordt een vergoeding toegekend naar de maatstaf van een volledige dag.
De rechtbank gaat uit van de volgende data:
  • inverzekeringstelling: 13 november 2019;
  • voorlopige hechtenis: 15 november 2019;
  • invrijheidstelling: 28 november 2019.
Verzoeker heeft 16 dagen zijn vrijheid moeten missen.
De rechtbank zal de gebruikelijke vergoeding conform de LOVS-oriëntatiepunten met een maatstaf van 0,5 toekennen, te weten:
  • € 65,- voor elke dag door verzoeker in verzekering doorgebracht;
  • € 50,- voor elke dag door verzoeker in voorlopige hechtenis doorgebracht.
Een dag die begint op basis van een vergoedingsmaatstaf van € 65,- maar die overgaat in een dag met een vergoedingsmaatstaf van € 50,- wordt aangemerkt als een dag tegen een vergoedingsmaatstaf van € 50,-.
Gelet op het bovenstaande zal aan de verzoeker een bedrag worden toegekend van € 840,-. Het meer of anders verzochte wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • kent aan verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding toe van € 840,-;
  • wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is gegeven door
mr. L.P. Bosma, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.W.P. Huntjens, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2022.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen daarna en voor de gewezen verdachte of zijn erfgenamen binnen een maand na de betekening hoger beroep open bij het gerechtshof.
BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING
De rechtbank beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beslissing als de zaak onherroepelijk is en de betaling ten laste van ’s Rijks kas door de griffier van deze rechtbank van een bedrag van: € 840,- (zegge: achthonderdveertig euro), door overmaking van voornoemd bedrag op rekeningnummer NL59 INGB 0002 0234 45 ten gunste van Stichting Beheer Derdengelden Beelaard Breetveld advocaten, o.v.v. Dilai (20210987).