In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschrift op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van de verzoeker, die in 2019 was aangehouden op verdenking van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht en zware mishandeling. De verzoeker was op 13 november 2019 aangehouden en in verzekering gesteld, waarna op 15 november 2019 de bewaring werd bevolen. De voorlopige hechtenis werd opgeheven op 28 november 2019. De officier van justitie heeft besloten de verzoeker niet verder te vervolgen, wat bij brief van 26 oktober 2022 aan de verzoeker is meegedeeld.
Het verzoekschrift is op 11 januari 2022 ingediend en op 2 augustus 2022 behandeld in openbare raadkamer. De verzoeker, zijn advocaat mr. E.A. Breetveld, en de officier van justitie zijn gehoord. De verzoeker heeft een schadevergoeding van € 1.690,00 gevraagd voor immateriële schade als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat gronden van billijkheid zich verzetten tegen toekenning van deze vergoeding, omdat de strafzaak is geëindigd met een beleidssepot.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de voorlopige hechtenis langer heeft geduurd dan nodig, voornamelijk door de proceshouding van de verzoeker. Desondanks heeft de rechtbank vastgesteld dat er gronden van billijkheid zijn voor een gedeeltelijke vergoeding. De rechtbank heeft besloten een schadevergoeding toe te kennen van € 840,-, gebaseerd op de LOVS-oriëntatiepunten met een maatstaf van 0,5. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken door mr. L.P. Bosma, rechter, in aanwezigheid van mr. C.W.P. Huntjens, griffier.