ECLI:NL:RBLIM:2022:6207

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
C/03/306970 / KG ZA 22-267
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de opheffing van conservatoir beslag in kort geding met betrekking tot geldleningen tussen oom en neef

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 10 augustus 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, de neef van gedaagde, verzocht om opheffing van een conservatoir beslag dat door gedaagde, zijn oom, was gelegd op zijn woning. Gedaagde had eerder een verzoekschrift ingediend voor het leggen van beslag op de woning van eiser, naar aanleiding van twee overeenkomsten van geldlening die tussen hen waren gesloten. Eiser betwistte de geldigheid van de tweede overeenkomst en stelde dat hij nooit bedragen uit hoofde van de overeenkomsten had ontvangen. Gedaagde voerde aan dat de bedragen wel degelijk waren overhandigd en dat het beslag noodzakelijk was om zijn vorderingen veilig te stellen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat het door gedaagde ingeroepen recht ondeugdelijk was. De rechter wees erop dat de overeenkomsten geen steun boden voor de stelling van eiser dat de bedragen niet waren overhandigd. Bovendien was eiser er niet in geslaagd aan te tonen dat het beslag onnodig was. De rechter concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van gedaagde uitviel, aangezien het belang van eiser om zijn woning te verkopen niet opwoog tegen het belang van gedaagde om zekerheid te behouden voor zijn vorderingen. De vorderingen van eiser werden afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor de eiser om voldoende bewijs te leveren voor zijn claims in een kort geding, vooral wanneer het gaat om de opheffing van conservatoir beslag. De uitspraak onderstreept ook de rol van de rechter bij het afwegen van de belangen van beide partijen in dergelijke geschillen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rolnummer: C/03/306970 / KG ZA 22-267
Vonnis in kort geding van 10 augustus 2022 in de zaak van:
[eiser],
wonend te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. S.A.H. Creusen,
tegen:
[gedaagde],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.H.L. Dankers.
Partijen zullen hierna eiser en gedaagde genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de door gedaagde bij brief van 26 juli 2022 overgelegde producties 1 tot en met 3;
  • de mondelinge behandeling op 28 juli 2022 (met de spreekaantekeningen van beide
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Gedaagde is de oom van eiser.
2.2.
Op 9 mei 2022 heeft gedaagde een verzoekschrift ingediend bij deze rechtbank (geregistreerd onder zaaknummer C/03/304951 / KG RK 22-286), strekkende tot het verlenen van vergunning voor het doen leggen van conservatoir beslag op de onroerende zaak (hierna: de woning) van eiser aan het adres [adres] te [plaats] . De voorzieningenrechter heeft op 10 mei 2022 het verlof verleend zoals verzocht en vervolgens is op 13 mei 2022 beslag gelegd op de woning.
2.3.
Partijen hebben een schriftelijke overeenkomst van geldlening opgemaakt en die beiden ondertekend op 15 december 2017 (hierna: de eerste overeenkomst). In de eerste overeenkomst is onder meer opgenomen:
“Artikel 1: bedrag
De leninggever heeft op 15-12-2017 aan leningnemer een lening van € 70.000,-- verstrekt, welk bedrag leningnemer in leen heeft aanvaard.”
2.4.
Bij het beslagrekest, zoals genoemd in rov. 2.2., heeft gedaagde een tweede overeenkomst van geldlening overgelegd, die partijen blijkens die overeenkomst zouden hebben ondertekend op 28 december 2017 (hierna ook te noemen: de tweede overeenkomst). In de tweede overeenkomst is onder meer opgenomen:
“Artikel 1: bedrag
De leninggever heeft op 28-12-2017 aan leningnemer een lening van € 50.000,-- verstrekt, welk bedrag leningnemer in leen heeft aanvaard.”
[…]
Artikel 4: Zekerheden
Leningnemer verbindt zich om, zolang hij de uit deze overeenkomst voortvloeiende schuld, terzake van de hoofdsom, rente en kosten, niet volledig aan de leninggever heeft afgelost en betaald, de thans aan hem toebehorende en de in de toekomst nog door hem te verkrijgen auto BMW M 3 sedan kenteken [kenteken] onroerende zaken niet zonder vooraf verkregen schriftelijke toestemming van leninggever te zullen vervreemden, met andere zakelijke rechten te zullen bezwaren, noch ook deze te verhuren of te verpachten of op enige andere wijze in gebruik te geven aan derden, dit alles het aangaan van verplichtingen tot het een en ander strekkende daaronder begrepen.”

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert – kort gezegd – bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. om het ten laste van hem gelegde beslag op te heffen, althans gedaagde te bevelen het gelegde beslag binnen 24 uur na betekening van het in dezen te wijzen vonnis op te heffen, op verbeurte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom;
II. gedaagde te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Gedaagde voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 705 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de voorzieningenrechter die verlof tot het beslag heeft gegeven, rechtdoende in kort geding het beslag op vordering van elke belanghebbende opheffen. Conform het tweede lid van dit artikel wordt de opheffing onder meer uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld.
4.2.
Het ligt in de eerste plaats op de weg van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het beslag onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet gebeuren los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. Daarbij is van belang dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.3.
Eiser heeft enerzijds aangevoerd dat de vordering ondeugdelijk is en anderzijds dat het beslag onnodig is. Meer in het bijzonder heeft eiser het volgende aangevoerd.
Hoewel gedaagde stelt een vordering op eiser te hebben, is dat niet door gedaagde aangetoond. Eiser is slechts bekend met de eerste overeenkomst en betwist dat hij de tweede overeenkomst heeft ondertekend, maar wat daar ook van zij: eiser heeft nooit enig bedrag uit hoofde van de beide overeenkomsten ontvangen. De eerste overeenkomst is opgemaakt en ondertekend om fiscale redenen. De aflopen drie jaren heeft eiser dan ook nooit te horen gekregen dat hij niet aan zijn aflossingsverplichting zou hebben voldaan, terwijl eiser zich nu in plaats daarvan – als donderslag bij heldere hemel – geconfronteerd ziet met een beslag op zijn woning
Daar komt bij dat partijen in de overeenkomst(en) meerdere vormen van zekerheid zijn overeengekomen, namelijk het voertuig van eiser (hierna: de BMW) en de afspraak dat de woning van eiser niet zonder toestemming van gedaagde mag worden verkocht. Het beslag is daarmee onbegrijpelijk en ook nodeloos.
Er bestaat geen enkele reden om aan te nemen dat eiser terug zal keren naar Turkije, zoals gedaagde vermoedt na de gewenste verkoop van de woning van eiser, omdat het leven van eiser zich hier in Nederland afspeelt.
4.4.
Hier tegenover heeft gedaagde het volgende gesteld.
Gedaagde heeft beide overeenkomsten gesloten met eiser en de daarin genoemde bedragen zijn ook daadwerkelijk overhandigd. Dat staat in de overeenkomsten (zie steeds artikel 1). Tegenover de ING Bank, die om opheldering verzocht in verband met meerdere stortingen van hoge bedragen op de rekening van eiser, heeft eiser aangegeven dat het een geldlening van zijn oom betreft en heeft eiser de overeenkomst als bewijs bijgevoegd.
Alleen in de tweede overeenkomst zijn zekerheden bedongen, maar gebleken is dat deze van beperkte waarde zijn, omdat de woning van eiser in de verkoop is gegaan zonder enige vorm van mededeling aan gedaagde. Bovendien ontbreekt enige vorm van sanctionering in het geval eiser de genoemde toestemmingsplicht schendt. Gedaagde heeft eiser in 2017 in loondienst genomen en een riant salaris toegekend. Van dat salaris en van de uitgeleende gelden heeft eiser vervolgens de BMW gekocht, die in 2017 een aanzienlijke waarde had, maar de auto is inmiddels vijfeneenhalf jaar oud en gedaagde is niet op de hoogte van de huidige staat van de auto.
Niet is in te zien waarom het beslag disproportioneel of onvoldoende gegrond zou zijn. Het beslag laat verdere bewoning onverlet en de hypotheekverstrekker behoudt voldoende zekerheid.
Overigens is eiser reeds eerder, en in ieder geval op 4 april 2019 per aangetekend schrijven van de (destijds) vaste advocaat van gedaagde, gesommeerd om zijn verplichtingen uit de eerste overeenkomst na te komen.
Eiser bereidt zich wel degelijk voor om naar Turkije te vertrekken. Dat wordt in elk geval in de familie gezegd, aldus gedaagde.
4.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het door gedaagde jegens eiser ingeroepen recht ondeugdelijk is. De beide overeenkomsten bieden geen steun voor de stelling van eiser dat de daarin genoemde bedragen niet zijn overhandigd. Lettend op de bewoordingen van artikel 1 in de beide overeenkomsten valt daar veeleer uit op te maken dat de daarin genoemde bedragen wél zijn overhandigd. Uit de stukken die door of namens eiser zijn verstrekt aan de ING Bank volgt dat eiser zich destijds op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van (een) serieuze overeenkomst(en) van geldlening. Gelet hierop kan voorshands niet zonder meer worden geconcludeerd dat gedaagde geen recht heeft op terugbetaling van de geleende gelden uit hoofde van de beide overeenkomsten. Dat geldt in elk geval voor de eerste overeenkomst. In het midden kan daarom blijven of eiser de tweede overeenkomst heeft (gesloten en) ondertekend.
4.6.
Eiser is er ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat het beslag onnodig is. De tweede overeenkomst bevat weliswaar zekerheden, maar eiser stelt zelf dat deze overeenkomst hem niet bindt. Daar komt bij dat de BMW niet meer in handen is van eiser. Naar eiser zelf heeft verklaard tijdens de mondelinge behandeling heeft hij maar twee à drie maanden in de BMW gereden en is deze daarna in beslag genomen door de politie en vervolgens verkocht. Bij deze stand van zaken heeft gedaagde er belang bij dat het beslag op de woning van eiser blijft rusten (waar volgens gedaagde een behoorlijke overwaarde op zit, welke stelling door eiser niet is weersproken), om daarmee zekerheid te behouden voor de voldoening van zijn vorderingen.
4.7.
Een afweging van de bij de beslaglegging betrokken belangen leidt niet tot andere oordelen dan hiervoor gegeven. Eiser heeft in verband hiermee nog gesteld belang te hebben bij de verkoop van zijn woning (en de opheffing van het beslag), omdat hij op dit moment leeft van een uitkering en hij de maandelijkse hypothecaire lasten niet kan betalen. Hij wenst na de verkoop een kleinere woning te gaan huren. Dit belang weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter minder zwaar dan het (genoemde) belang van gedaagde, zeker als wordt bedacht dat eiser er ook voor kan kiezen om zijn huidige woning te verhuren (om daarna zelf kleiner te gaan wonen). Bij deze stand van zaken weegt het belang van eiser om zijn woning op korte termijn te kunnen verkopen niet op tegen het belang van gedaagde om zekerheid te behouden voor de voldoening van zijn geldvordering(en) middels het gelegde beslag.
4.8.
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de vorderingen van eiser moeten worden afgewezen.
4.9.
Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagde worden begroot op:
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat €
1.016,00
Totaal € 1.330,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst af het gevorderde;
5.2.
veroordeelt eiser in de proceskosten, aan de zijde van gedaagde tot op heden begroot op € 1.330,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens en in het openbaar uitgesproken op
10 augustus 2022. [1]

Voetnoten

1.type: JPW