ECLI:NL:RBLIM:2022:6124

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
10 augustus 2022
Zaaknummer
C/03/306875 KGZA 22-264
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van beslag in kort geding met betrekking tot aandeelhoudersconflict en misbruik van recht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 3 augustus 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eisers gezamenlijk, bestaande uit [eiser sub 1] en [eiser sub 1] B.V., vorderingen hebben ingesteld tegen LABORATORIUM PRO HEALTH B.V. (LPH). De eisers vorderden primair de opheffing van conservatoir beslag dat door LPH was gelegd, en subsidiair de opheffing van specifieke derdenbeslagen. De achtergrond van het geschil ligt in een aandeelhoudersconflict tussen [eiser sub 1] en LPH, waarbij LPH een vordering heeft ingediend tegen [eiser sub 1] en zijn vennootschappen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat LPH haar verzoek tot beslagverlof voldoende heeft onderbouwd en dat er geen summierlijke ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht is aangetoond. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat er geen sprake is van misbruik van recht door LPH, aangezien het beslag is gelegd ter beveiliging van een substantiële vordering. De vorderingen van eisers zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten van LPH.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/306875 / KG ZA 22-264
Vonnis in kort geding van 3 augustus 2022
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisers,
advocaat mr. M. Goorts te Eindhoven,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LABORATORIUM PRO HEALTH B.V.,
gevestigd te Nederweert,
gedaagde,
advocaat mr. J.W.P. Tulfer te Eindhoven.
Partijen zullen hierna (ook) [eiser sub 1] (eiser sub 1), [eiser sub 1] (eiseres sub 2), [eisers gezamenlijk] c.s. (eisers gezamenlijk) en LPH genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 juli 2022 met producties 1 tot en met 85;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 9;
  • de mondelinge behandeling op 20 juli 2022;
  • de spreekaantekeningen van [eisers gezamenlijk] c.s.
  • de pleitnota van LPH.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft in het kort geding vonnis van 15 november 2021 (zaaknummer C/01/374352/KG ZA 21-535) de feiten vastgesteld die in die procedure tussen partijen tot uitgangspunt zijn genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook de voorzieningenrechter daarvan in deze procedure zal uitgaan, met dien verstande dat partij [eiser sub 1] in de kort geding procedure geen partij was. De feiten uit het vonnis van 15 november 2021 zullen hieronder, voor zover relevant, onder 2.2 tot en met 2.31 worden herhaald.
2.2.
LPH exploiteert een laboratorium dat zich bezighoudt met zowel standaard als unieke laboratoriumdiagnostiek. Enig aandeelhouder van LPH is Pro-Health B.V. (hierna: Pro Health).
2.3.
[eiser sub 1] was sinds l december 1990 in dienst van Pro-Health als laboratoriumanalist. Vanaf het begin van zijn dienstverband heeft [eiser sub 1] de feitelijke leiding over de onderneming, dit vanwege zijn kennis en eerdere ervaring in de laboratoriumdiagnostiek; vanaf 22 december 2006 was [eiser sub 1] ook in formele zin de
(enige) bestuurder van LPH.
2.4.
Via zijn persoonlijke holding " [eiser sub 1] B.V." houdt [eiser sub 1] 45% van de aandelen in Pro Health. Het meerderheidsbelang van 55% van de aandelen in Pro-Health wordt gehouden door Maxunac B.V. (hierna: Maxunac).
Maxunac is een holdingmaatschappij van een aantal ondernemingen van [ondernemer 1] , de oprichter van LPH. Maxunac wordt bestuurd door de [familielid] [ondernemer 1] , [bestuurder 1] .
2.5.
Tijdens een op 26 mei 2021 gehouden Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AVA) (waarover hierna meer in r.o. 2.17 van het feitenoverzicht) is Maxunac benoemd tot medebestuurder van LPH en Pro Health.
2.6.
In verband met de Covid-19 pandemie heeft het ministerie van VWS op 15 december 2020 de Dienst Testen opgericht om de Nederlandse testcapaciteit in kaart te brengen en te vergroten. Dienst Testen regisseert onder meer de samenwerking tussen betrokken partijen als GGD's en laboratoria. Vóór de oprichting van de Dienst vond de uitvoering van het testbeleid decentraal, via de regionale GGD plaats.
2.7.
LPH is een laboratorium dat gekwalificeerd is om PCR-testen uit te voeren. Deze testen zijn bedoeld om vast te stellen of mensen al dan niet besmet zijn met het Sars-cov-19 virus. LPH is in het najaar van 2020 door de plaatselijke GGD (GGD Brabant Zuidoost,
hierna GGZ Bzo) belast met de opdracht om door de GGD Bzo aangeleverde PCR­ testresultaten te verwerken en te analyseren.
2.8.
Health Care International Group B.V. (hierna: HCIG) is een onderneming die zich onder andere richt op diensten en producten voor de gezondheidssector. Bestuurders van HCIG zijn [bestuurder 2] en [bestuurder 3] via hun respectievelijke vennootschappen [besloten vennootschap 1] B.V. en [besloten vennootschap 2] B.V.
2.9.
Op 18 september 2020 heeft [eiser sub 1] namens LPH met HCIG (destijds nog handelend als een besloten vennootschap in oprichting) een samenwerkingsovereenkomst gesloten1. De samenwerking is onder meer gericht op het testen van cliënten op Covid-19,
het testen van bedrijven en instanties via de consultancy-activiteit van HCIG, het opzetten van een sluitend en veilig protocol ten behoeve van het mogelijk maken van binnen- en buitenevenementen en het opschalen van de testcapaciteit van het laboratorium van LPH, in eerste instantie gericht op een capaciteit van 5.000 covid-testen in het 4e kwartaal van 2020.
1. In de overeenkomst wordt LPH ook aangeduid als PHM (Pro Health Medical, één van de handelsnamen wan LPH). Dit gebeurt ook in de daaropvolgende allonges en stukken; overal waar in de geciteerde stukken PHM wordt genoemd is daarmee bedoeld LPH.
2.10.
In artikel 2b van de samenwerkingsovereenkomst hebben LPH en HCIG afgesproken dat per activiteit/doelstelling partijen nadere, meer concrete afspraken maken in de vorm van allonges op de overeenkomst.
2.11.
Bij onderhandse akte van 19 oktober 2020 is de vennootschap onder firma HCIG/Pro-Health BV (hierna: de VOF) opgericht met als beherende vennoten HCIG en LPH. Deze VOF is op 4 mei 2021 in het handelsregister geregistreerd, waarbij 19 oktober 2020 als startdatum van de VOF is genoemd. Penvoerder van de VOF is HCIG.
2.12.
Blijkens de VOF-akte (artikel 2.3.1.) van 19 oktober 2020 is het doel van de VOF
het voor gezamenlijke rekening en risico en, al dan niet onder een gemeenschappelijke naam, aanbieden van testcapaciteit voor Covid-19 gerelateerde PCR-testen aan commerciële marktpartijen; de GGD en/of andere overheidsinstanties.
Artikel 12 van de VOF-akte voorziet in een uitstotingsbevoegdheid ingeval sprake is van een wijziging in het management van LPH.
2.13.
Partijen (LPH en HCIG) hebben ter uitvoering van artikel 2b van de samenwerkingsovereenkomst van 18 september 2020 een drietal allonges opgemaakt:
2.13.1.
in
allonge 1d.d. 15 oktober 2021 hebben partijen hun streven neergelegd om de testcapaciteit op te voeren naar 5000 per dag en hebben zij financiële afspraken gemaakt. Partijen zijn onder meer overeengekomen dat de kostprijs per verwerkte PCR-test die LPH zal doorberekenen aan het samenwerkingsverband maximaal € 37,50 ex btw bedraagt en dat voor de eerste 1000 PCR testen die in opdracht van de GGD Bzo worden uitgevoerd geen winstdelingsregeling met HCIG geldt. Bij een hoger aantal geldt de afspraak dat van de winst 60 % voor LPH is en 40 % voor HCIG. De allonge verwijst naar een aangehecht schema financiële berekening, eveneens gedateerd 15 oktober 20202. Uit dit schema blijkt onder meer welke verkoopprijzen zullen worden gehanteerd en wie van de partijen welke werkzaamheden zal uitvoeren (en de daaraan verbonden kosten zal dragen).
2.13.2.
in
allonge 2d.d. 9 januari 2021 hebben partijen een nadere, voor HCIG
gunstiger winstdeling/bonusregeling gemaakt. In de 2e allonge hebben partijen de afspraken gewijzigd in die zin dat HCIG met terugwerkende kracht een vergoeding ontvangt over testen in het verleden (€ 1,--/test over het jaar 2020), dat de in allonge 1 vastgelegde afspraken omtrent de door LPH te hanteren kostprijs en de na aftrek te daarvan te verdelen brutomarge (60% LPH, 40% HCIG) ook voor 2021 gehandhaafd blijft, met dien verstande dat HCIG bij méér dan 1.000 testen per dag recht heeft op een bonus van € 11,-- per uitgevoerde test, uit te keren zodra in 2021 de grens van 100.000 zal zijn gepasseerd.
2.13.3.
in
allonge 3d.d. 27 februari 2021 is - voor zover hier relevant - het volgende opgenomen:
"( ...)
in aanmerking nemende dat:
(...)
C. Partijen op 15 oktober 2020 allonge 1 hebben getekend waardoor de PCR test capaciteit voor de GGD - op verzoek van PHM - werd verhoogd van 1000 testen/dag naar 2000 testen/dag. De verwachting van partijen was dat de PCR-capaciteit op korte termijn zou groeien naar het niveau van 2000 testen/dag of zelfs meer dan 2000 testen/dag (zie punt 1b van de allonge van 15/10). Conform punt 1c van de Allonge is tevens rekening gehouden
met een ophoging van het contingent voor de GGD hoger dan 2000 testen/dag. De inzet naar de GGD was eind vorig jaar ca. 6000 testen/dag en dit is verhoogd naar 11.000 testen/dag;
D. HCIG zich vanaf september 2020 maximaal heeft ingespannen om het contingent van de GGD te behouden en heeft zij er alles aan gedaan om dit contingent veilig te stellen en voor zover mogelijk dit zelfs te verhogen. HCIG heeft er voor zorg gedragen dat het contingent van de GGD is behouden. Anders zou al vanaf 24 december 2020 het aantal testen zijn teruggebracht naar 0 testen/per dag door de acties van Dienst Testen/LCDK (verantwoordelijk voor de verdeling van testcapaciteit). Vanaf januari 2021 wilde Dienst Testen bij de kleinere laboratoria alle PCR-testen volledig wegnemen ten gunste van de grote spelers in de markt;
E. De inzet van het netwerk van HCIG in december 2020 cruciaal is gebleken om de testcapaciteit van de GGD te kunnen behouden. Op 9 januari 2021 hebben partijen allonge 2 getekend, waarin in het licht van voorgaande inspanningen van HCIG aanvullende financiële afspraken zijn vastgelegd in het kader van alle testen die in opdracht van de GGD worden uitgevoerd;
F. Medio februari 2021 Dienst Testen liet blijken de relatie van GGD over te nemen en vanaf medio maart 2021 het aantal testen stapsgewijs terug te brengen naar 0 testen/per dag per 31 maart 2021. Ondanks gesprekken met Dienst Testen bleek zij niet bereid terug te komen op dat besluit. PHM stond voor de keuze om het besluit van Dienst Testen te accepteren of juridische stoppen te nemen tegen Dienst Testen en GGD. PHM liet blijken, na overleg met haar meerderheidsaandeelhouder, dat zij niet wilde investeren in de kosten voor juridische bijstand HCIG is wel bereid om te investeren in de kosten voor juridische bijstand teneinde Dienst Testen en GGD te dwingen om een redelijke opzegtermijn te hanteren voor de duurrelatie, ondanks de daaraan verbonden onzekerheden over de juridische positie van het samenwerkingsverband en de uitkomst van een juridisch traject, doch slechts onder de voorwaarde dat indien HCIG slaagt in het behoud van de opdracht van Dienst Testen/GGD na 31 maart 2021 er nieuwe financiële afspraken worden gemaakt voor die periode.
G. Partijen wensen met allonge 3 nieuwe financiële afspraken vast te leggen in het kader van de (eventuele) testen die in opdracht van Dienst Testen/GGD worden uitgevoerd in de periode na 31 maart 2021.
(…)
1. Doel
HCIG zal zich zo lang zij dat noodzakelijk en nuttig acht inspannen om de opdracht van Dienst Testen/GGD voor het uitvoeren van PCR testen ná 31 maart 2021 zo lang mogelijk binnen het samenwerkingsverband te behouden met een zo hoog mogelijk contingent.
HCIG zal in dat kader juridische bijstand inschakelen om Dienst Testen/GGD ertoe te bewegen, al dan niet door rechterlijke tussenkomst in de vorm van een kort geding ook ná 31 maart 2021 PCR testen door het samenwerkingsverband PHM-HCIG te laten uitvoeren. De kosten van die juridische bijstand komen volledig voor rekening van HCIG en worden middels deze Allonge verdisconteerd in de financiële afspraken in het kader van de samenwerking tussen PHM en HCIG voor het geval HCIG slaagt in haar opdracht. Partijen zijn zich daarbij ervan bewust dat door Dienst Testen/GGD een openbare aanbesteding is aangekondigd die medio 2021 zal leiden lol een algehele herverdeling van de testlandschap, waarvoor het samenwerkingsverband niet in aanmerking komt als gevolg van de door Dienst Testen/GGD vereiste accreditatie.
2. Lastgeving
Voor zover vereist geeft PHM hierbij de opdracht aan HCIG om al dan niet in eigen naam en naar eigen inzicht vorderingen in te stellen tegen Dienst Testen/GGD teneinde de opdracht van Dienst Testen/GGD voor het uitvoeren van PCR testen ná 31 maart 2021 zo lang mogelijk te behouden binnen de samenwerking met een zo hoog mogelijk contingent, in ieder geval totdat gunning van het uitvoering van PCR testen heeft plaatsgevonden via een (openbare) aanbesteding vanuit Dienst Testen. Deze opdracht wordt door PHM aan HCIG verstrekt voor onbepaalde tijd.
HCIG is in dat kader ook bevoegd om (mede) namens PHM in het kader van een minnelijke regeling een overeenkomst aan te gaan met Dienst Testen/GGD betreffende het behoud van de opdracht van Dienst Testen/GGD voor het uitvoeren van PCR testen ná 31 maart 2021 voor zolang mogelijke termijn en met een zo hoog mogelijk contingent binnen de samenwerking. Voorwaarde daarbij is dat de prijs van de PCR testen niet lager zal zijn dan een "all-in tarief" van € 45,- per test.
( ...)
HCIG zal PHM gedurende het juridisch traject informeren over de voortgang daarvan en alle relevante gebeurtenissen die van invloed zijn op de juridische positie van PHM.
(...);
5. Change of management
In aanvulling op de inhoud van artikel 12.2.5 van de overeenkomst betreffende de afspraken in het kader van de vennootschap onder firma tussen PHM en HCIG wordt nog eens benadrukt dat de basis voor de samenwerking tussen HCIG en PHM voor HCIG is gelegen in de blijvende betrokkenheid van [eiser sub 1] als bestuurder van PHM én eindverantwoordelijke voor de operationele werkzaamheden die door PHM binnen dit samenwerkingsverband worden verricht.
Indien [eiser sub 1] om wat voor reden dan ook niet langer als bestuurder aan PHM is verbonden en/of als eindverantwoordelijke voor de operationele werkzaamheden die door PHM binnen dit samenwerkingsverband worden verricht actief is, is HCIG eenzijdig gerechtigd om de operationele werkzaamheden ter uitvoering van de opdracht voor Dienst Testen/GGD onder te brengen bij een andere laboratorium. HCIG dient PHM daarvan ten minste zeven (7) dagen voorafgaand aan het onderbrengen van de operationele werkzaamheden bij een ander laboratorium per aangetekende brief te informeren. HCIG zal
daarbij in redelijkheid streven naar een vergelijkbare partij tegen de goedkoopste en beste condities, een en ander ter beoordeling van HCIG. PHM zal in dat geval op haar beurt alle redelijkerwijs van haar te verlangen medewerking verlenen voor de benodigde overdracht van de werkzaamheden binnen het samenwerkingsverband aan dat andere laboratorium.
(...);
Consequentie van het intreden van deze change of management clausule is dat HCIG gerechtigd is om de samenwerking met PHM op te zeggen met in achtneming van een opzegtermijn van zeven (7) dagen. Opzegging dient alsdan plaats te vinden bij aangetekende brief aan PHM.
Consequentie van het intreden van deze change of management clausule is voorts dat HCIG gerechtigd is om na beëindiging van de samenwerking met PHM een eventuele opdracht van Dienst Testen/GGD voor het uitvoeren van PCR testen ná 31 maart 2021 zelfstandig voort te zetten. Daarbij is HCIG in het kader van de beëindiging van de samenwerking met PHM en de vereffening van de vennootschap onder firma geen vergoeding aan PHM
verschuldigd voor de voortzetting van die eventuele opdracht van Dienst Testen/GGD; een en ander mede in het licht van de door HCIG gedane investeringen en de ogenschijnlijke beperkte restant looptijd van die opdracht van Dienst Testen/GGD als gevolg van de reeds door haar aangekondigde openbare aanbesteding en herverdeling van het testlandschap.
(...)"
2.14.
Omdat Dienst Testen het voornemen had medegedeeld om na maart 2021 geen gebruik meer te maken van de diensten van LPH heeft HCIG - met gebruikmaking van de haar in allonge 3 verstrekte last - voorbereidingen getroffen om GGD BZo en de Dienst Testen in kort geding te dagvaarden. Omdat HCIG kort na de datumbepaling met de Dienst Testen overeenstemming bereikte, heeft het kort geding geen doorgang gevonden; de ter zake opgestelde dagvaarding is ook niet uitgebracht. De getroffen regeling hield in dat de
diagnostiek van de PCR-testen afkomstig van de teststraten van de GGD BZo te Eindhoven tot 1 april 2021 (later is deze deadline - in verband met vertraging in de inmiddels lopende openbare aanbesteding - nog enige keren verlengd, laatstelijk tot 1 september 2021) aan de VOF zou worden opgedragen.
2.15.
Ter vastlegging van de getroffen regeling is op 6 april 2021 tussen het Ministerie van VWS en de VOF een overeenkomst (met contractnummer [contractnummer] ) gesloten met het oog op de ”verlening van logistieke en diagnostieke diensten mbt Covid-19 testen”. De looptijd van de overeenkomst tussen de VOF en Dienst Testen is (in beginsel) gekoppeld aan de openbare aanbesteding van de PCR-testen.
2.16.
In de periode van 16 maart 2021 tot en met 26 mei 2021 hebben drie (regelmatig bijeengeroepen) AVA`s van Pro Health plaatsgevonden. Bij de AVA's van 29 april 2021 en 26 mei 2021 waren de advocaten van partijen ook aanwezig. Tevens was aanwezig
[bestuurder 3] als adviseur van [eiser sub 1] .
2.17.
Op verzoek van Pro Health zijn de notulen van de gehouden AVA's van 29 april
2021 en 26 mei 2021 notarieel vastgelegd in processen-verbaal.
2.18.
Tijdens de eerste AVA op 16 maart 2021 is onder meer gesproken over het door [eiser sub 1] ingebrachte agendapunt betreffende zijn wens om de samenwerking met Maxunac binnen LPH te beëindigen door hetzij de aandelen Pro Health van Maxunac over te nemen hetzij zijn aandelen in Pro Health aan Maxunac aan te bieden. Blijkens de ter zake deze vergadering opgemaakte notulen is de jaarrekening 2020 (met een resultaat na belastingen van ruim € 3.2 miljoen) goedgekeurd en is voorts unaniem besloten om de volledige winst over 2020 als dividend uit te keren. Door [eiser sub 1] is - als bestuurder van LPH - ook uitvoering gegeven aan dit dividend-besluit. Op de AVA van 26 mei 2021 is het voorstel van de directie om een interim-dividend over het eerste kwartaal van 2021 (ad € 2.4 miljoen, uitgaande van een resultaat voor belastingen van ruim € 4.6 miljoen) uit te keren, (net als eerder tijdens de AVA van 29 april 2021) afgewezen. Bij meerderheidsbesluit van de vergadering is Maxunac per direct aangesteld als tweede bestuurder van Pro Health, naast [eiser sub 1] .
2.19.
In de correspondentie vanaf 30 juni 2021 tussen de advocaten van LPH en [eiser sub 1] hebben partijen onder meer gesproken over de overname van de aandelen in Pro Health door een van de aandeelhouders. Partijen zijn hier niet uitgekomen. Maxunac heeft in de correspondentie haar verbazing erover uitgesproken dat zij eerst onlangs bekend werd met het bestaan van de VOF, de inhoud van de allonges 2 en 3 en de omstandigheid dat HCIG, de vennootschap van [bestuurder 3] , één van de vennoten is van de VOF. Maxunac was, als meerderheidsaandeelhouder van Pro Health, hiervan niet op de hoogte gebracht door [eiser sub 1] . Maxunac stelde zich op het standpunt dat de VOF-akte en de allonges 2 en 3 nadelige afspraken bevatten voor LPH. Maxunac plaatst grote vraagtekens bij de rol van [eiser sub 1] als bestuurder van LPH en vermoedt dat LPH schade heeft geleden als gevolg van het handelen van [eiser sub 1] omdat gaandeweg met elk allonge de positie van LPH verder verslechterde ten faveure van HCIG, zonder dat daar een objectief gerechtvaardigde reden voor is aan te wijzen.
2.20.
Op 20 juli 2021 heeft de advocaat van [eiser sub 1] de advocaat van LPH formeel aangezegd dat [eiser sub 1] zijn dienstverband per 1 september 2021 opzegt.
2.21.
Bij brief van 6 augustus 2021 heeft HCIG LPH bericht dat zij zich in verband met het vertrek van [eiser sub 1] bij LPH afvraagt hoe LPH na het vertrek van [eiser sub 1] (als operationeel bestuurder de primair verantwoordelijke bestuurder binnen LPH voor de uitvoering van de afspraken met de Dienst Testen) de continuïteit binnen het samenwerkingsverband denkt te gaan waarborgen. In de brief vraagt HCIG de achterblijvende bestuurder (Maxunac, in de persoon van [bestuurder 1] ) om binnen 7 dagen uitsluitsel te bieden hoe LPH de continuïteit van de bedrijfsvoering gaat waarborgen na het vertrek van [eiser sub 1] en wordt aangekondigd dat indien HCIG ter zake geen comfort wordt geboden, laatstgenoemde zich op grond van artikel 5 van de 3e allonge vrij acht om de operationele werkzaamheden ter uitvoering van de opdracht van de Dienst Testen (oftewel het eigenlijke laboratoriumwerk) elders onder te brengen. Aansluitend op deze brief laat HCIG bij brief van 18 augustus 2021 aan LPH weten dat zij bij gebreke van genoegzaam bericht binnen de gestelde termijn besloten heeft om de uitvoering van het laboratoriumwerk, verbonden aan de opdracht van de Dienst Testen van 6 april 2021, elders onder te brengen met ingang van week 34.
2.22.
Op 18 augustus 2021 heeft de advocaat van LPH HCIG en [eiser sub 1] verzocht om haar alle gevoerde correspondentie met de Dienst Testen en een kopie van de opgestelde dagvaarding te verstrekken.
2.23.
Op 20 augustus 2021 heeft de advocaat van LPH HCIG in reactie op de mails van 6 en 18 augustus 2021 medegedeeld dat zij de rechtsgeldigheid van de VOF betwist.
2.24.
Bij e-mailbericht van 25 augustus 2021 heeft de advocaat van LPH HCIG medegedeeld dat haar accountant een onderzoek wil laten doen naar de boekhouding van de VOF met het verzoek de administratie van de VOF te overleggen.
2.25.
HCIG/ [eiser sub 1] hebben niet aan het verzoek van LPH voldaan met betrekking tot het overleggen van de gevoerde correspondentie met de Dienst Testen en een kopie van de opgestelde conceptdagvaarding.
2.26.
HCIG heeft op 31 augustus 2021 op het verzoek van LPH om toegang tot de administratie van de VOF aan LPH medegedeeld dat in de periode tot 1 april 2021 de projectboekhouding van de VOF is gelopen over de boeken van LPH, zodat LPH volledig inzicht heeft in de administratie van de VOF over die periode. Vanaf 1 april 2021 is volgens HCIG de projectboekhouding van de VOF gelopen over de boeken van HCIG, waarvan LPH beschikt over de inkoopfacturen die zijzelf in het kader van de samenwerking binnen de VOF aan HCIG heeft gezonden. HCIG heeft de verkoopfacturen die HCIG namens de VOF aan Dienst Testen heeft gezonden en inkoopfacturen die HCIG betreffende de samenwerking binnen de VOF heeft gezonden wel aan LPH doen toekomen.
2.27.
Per brief van 27 augustus 2021 heeft HCIG aan LPH medegedeeld dat zij met gebruikmaking van de daartoe in de artikelen 12 en 13 van de akte uitgedrukte bevoegdheden de VOF met ingang van 1 september 2021 opzegt en LPH voor de nog beperkte resterende tijd uitstoot. HCIG kondigt aan dat zij gedurende de nog resterende
looptijd van de opdracht van de Dienst Testen (tot 1 september 2021) deze opdracht zelfstandig voortzet.
2.28.
Op 1 september 2021 is [eiser sub 1] uit dienst getreden van LPH en afgetreden als bestuurder van LPH en Pro Health. Omdat de aandeelhouders [eiser sub 1] en Maxunac geen overeenstemming hebben weten te bereiken over wie de aandelen van de ander overneemt en tegen welke voorwaarden, is [eiser sub 1] nog steeds aandeelhouder van LPH.
2.29.
Op 29 september 2021 heeft LPH, na daartoe verkregen verlof, ten laste van een achttal gerekwestreerde partijen (waaronder [eiser sub 1] , HCIG en haar - directe en indirecte - bestuurders) bewijsbeslag gelegd op gekwalificeerde bescheiden zoals genoemd in randnummer 86 van het beslagrekest.
2.30.
Vanwege de strubbelingen tussen LPH en HCIG/ [eiser sub 1] die haar ter ore waren gekomen heeft de Dienst Testen de samenwerking met de VOF na 1 september 2021 opgeschort, ondanks het feit dat de openbare aanbesteding ter zake de uitvoering van PCR­ testen in Nederland nog niet was afgerond. Omdat LPH (vanwege het vertrek van [eiser sub 1] ) niet langer aan de kwaliteitseisen voldeed en Dienst Testen geen toestemming aan HCIG gaf voor het inschakelen van een alternatief laboratorium voert de VOF na september 2021 geen testen meer uit in opdracht van Dienst Testen.
2.31.
De samenwerking tussen LPH en HCIG is in financieel opzicht zeer succesvol gebleken. LPH heeft in de periode september 2020 tot en met juni 2021 een brutowinst van (ruim) € 10 miljoen gehaald; over diezelfde periode was dat voor HCIG een bedrag van (ruim) € 2.6 miljoen. Daar komt nog bij het (te verdelen) resultaat over de omzet in de maanden juli en augustus 2021 ad ruim € 2.4 miljoen.
2.32.
LPH en Pro-Health hebben bij verzoekschrift van 21 september 2021 verzocht een voorlopig getuigenverhoor ex artikel 186 Rv te bevelen, waarop bij beschikking van deze rechtbank van 24 december 2021 (deels) toewijzend is beslist. Op 6 en 11 april 2022 hebben getuigenverhoren plaatsgevonden, en verdere getuigenverhoren staan gepland op 2 en 7 november 2022.
2.33.
Op 10 december 2021 heeft [eiser sub 1] bij deze rechtbank een vordering tot uittreding ex artikel 2:343 BW ingesteld tegen Pro-Health, LPH en Maxunac.
2.34.
Op 13 december 2021 heeft LPH bij de rechtbank Oost-Brabant een vordering tot schadevergoeding ingesteld tegen -onder meer- [eisers gezamenlijk] c.s.
2.35.
Na daartoe op 9 juni 2022 verkregen verlof heeft LPH conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van [eiser sub 1] c.s. onder -onder meer- een aantal banken, beslag gelegd op de woning en de auto van [eiser sub 1] en op de door [eisers gezamenlijk] c.s. gehouden aandelen, dit ter zekering van een op ruim € 4,2 miljoen begrote vordering.

3.Het geschil

3.1.
[eisers gezamenlijk] c.s. vordert samengevat -
primair
1. alle beslagen op te heffen;
subsidiair
2. de ten laste van [eiser sub 1] gelegde derdenbeslagen, zowel die onder de diverse banken als onder [eiser sub 1] op te heffen; en
3. alle ten laste van [eiser sub 1] gelegde beslagen, althans in ieder geval alle ten laste van [eiser sub 1] gelegde derdenbeslagen onder de diverse banken en onder Pro-Health op te heffen;
primair en subsidiair
4. LPH te verbieden om het door de Voorzieningenrechter op 9 juni 2022 verleende verlof nog te gebruiken, op straffe van een dwangsom van € 100.000,-- per overtreding;
5. LPH te verbieden om (verzoeken te doen om) conservatoir beslag te leggen ten laste van [eiser sub 1] en/of [eiser sub 1] voor vorderingen die voortvloeien uit of samenhangen met (i) de verwijten zoals omschreven in het Verbeterd Verzoekschrift, (ii) de wijze waarop [eiser sub 1] zijn taken als bestuurder van de Vennootschappen heeft vervuld en/of (iii) het handelen of nalaten van [eiser sub 1] als aandeelhouder van Pro-Health, zulks op straffe van een dwangsom van € 100.000,- per overtreding;
6. proces- en nakosten.
3.2.
LPH voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.2.
[eisers gezamenlijk] c.s. legt aan de vorderingen tot opheffing van de gelegde beslagen kort gezegd het volgende ten grondslag:
-LPH heeft de waarheidsplicht geschonden;
-er blijkt summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door LPH ingeroepen recht;
-LPH maakt misbruik van haar bevoegdheid om beslagverlof te vragen en beslag te leggen;
-de belangenweging moet uitvallen in het voordeel van [eisers gezamenlijk] c.s.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
De vraag of het leggen van een conservatoir beslag als misbruik van recht en daarom als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op (een van) die goederen in zijn belangen wordt getroffen.
waarheidsplicht
4.4.
Volgens [eisers gezamenlijk] c.s. heeft LPH bij het verzoek tot beslagverlof niet alle voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid ter kennis gebracht van de beslagverlofrechter. Zo zouden een aantal weren en ontlastende verklaringen niet zijn meegenomen in het verzoekschrift.
4.4.1.
Uit artikel 21 Rv vloeit voor partijen de verplichting voort de voor de beslissing van belang zijnde feiten en omstandigheden volledig en naar waarheid aan te voeren. Indien een der partijen aan deze verplichting niet voldoet, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. De nauwgezette naleving van de in artikel 21 Rv neergelegde verplichting klemt te meer bij een beslagrekest, omdat toewijzing van een dergelijk verzoek tot ingrijpende gevolgen voor de wederpartij kan leiden en de voorzieningenrechter na slechts summier onderzoek en in beginsel ex parte, dus zonder het horen van de wederpartij, op het verzoekschrift beslist. Misleiding door onvoldoende toelichting in het beslagrekest kan de voorzieningenrechter reden geven om een beslagverlof te weigeren of om een latere vordering tot opheffing van het beslag reeds om die reden toe te wijzen. Schending van de waarheidsplicht is met name aan de orde indien sprake is van een bewuste leugen (MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 146 – 147).
4.4.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen een diepgaand aandeelhoudersconflict is ontstaan, waaraan een uitgebreid feitencomplex vooraf is gegaan. De lezing van partijen over en weer van het gebeurde is verre van gelijkluidend en staat op onderdelen zelfs diametraal tegenover elkaar. Dat in het beslagrekest van LPH, overigens bestaand uit 106 pagina’s met 86 producties, niet iedere gebeurtenis of stelling van [eisers gezamenlijk] c.s. uitputtend kan worden besproken is dan welhaast niet te vermijden, maar dat betekent niet dat daarmee de waarheidsplicht wordt geschonden. Van het achterhouden van relevante informatie, misleiding, laat staan een bewuste leugen waarmee de voorzieningenrechter die het beslagverlof heeft verleend op het verkeerde been is gezet, is niet gebleken.
summierlijk ondeugdelijk recht
4.5.
LPH heeft haar verzoek tot het verlenen van verlof voor het leggen van conservatoir beslag als gezegd onderbouwd in een 106 pagina's tellend verzoekschrift met 86 producties. Uit de door [eisers gezamenlijk] c.s. overgelegde dagvaarding in de bodemprocedure bij de rechtbank Oost-Brabant (productie 63 bij de dagvaarding in de onderhavige kort geding procedure) blijkt dat dit verzoekschrift - nagenoeg geheel - overeenstemt met de tekst en onderbouwing van de vorderingen in de bodemprocedure. [eisers gezamenlijk] c.s. heeft in dit kort geding een dagvaarding ingebracht van 82 pagina's met 85 producties.
De voorzieningenrechter constateert dat [eisers gezamenlijk] c.s. in de eerste 54 pagina's uitgebreid verweer voert tegen de vorderingen van LPH, zoals neergelegd in het verzoekschrift en (nagenoeg gelijkluidend) in de dagvaarding in genoemde bodemprocedure.
Desgevraagd heeft [eisers gezamenlijk] c.s. ter mondelinge behandeling aangegeven dat hij specifiek van mening is dat de vorderingen jegens [eiser sub 1] summierlijk ondeugdelijk zijn, nu [eiser sub 1] slechts aandeelhouder is van LPH en geen bestuurder, zodat niet valt in te zien op welke wijze [eiser sub 1] jegens LPH onrechtmatig heeft gehandeld. [eiser sub 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat geen sprake kan zijn van vereenzelviging van [eiser sub 1] met [eiser sub 1] . LPH heeft betoogd dat een aandeelhouder die weet heeft van onrechtmatige gedragingen van de bestuurder jegens de vennootschap, gehouden is in te grijpen. Nu [eiser sub 1] tevens bestuurder is van [eiser sub 1] , had [eiser sub 1] weet van de handelingen van [eiser sub 1] en had zij moeten ingrijpen. Nu zij dat heeft nagelaten, is zij aansprakelijk voor de door het onrechtmatige handelen van [eiser sub 1] veroorzaakte schade.
De voorzieningenrechter stelt aldus vast dat beide partijen in dit kort geding dezelfde feiten en omstandigheden hebben aangevoerd en hetzelfde - uitgebreid gemotiveerde - debat voeren omtrent de (on)gegrondheid van de vorderingen van LPH als in de lopende bodemprocedure bij de rechtbank Oost-Brabant. Dit geldt zowel voor de vorderingen jegens [eiser sub 1] als die jegens [eiser sub 1] . De voorzieningenrechter dient in dit kort geding slechts summierlijk te beoordelen of het vorderingsrecht van LPH ondeugdelijk is. Deze kort gedingprocedure biedt geen ruimte voor nader onderzoek van de door LPH gestelde feiten en omstandigheden. In de bodemprocedure kunnen de gemotiveerde stellingen van LPH, nu deze door [eisers gezamenlijk] c.s. gemotiveerd zijn betwist, nader onderzocht en zo nodig bewezen worden.
Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands niet worden geconcludeerd dat de vordering waarop LPH zich in het kader van de door haar gelegde beslagen beroept, summierlijk ondeugdelijk is en de beslagen deswege dienen te worden opgeheven.
misbruik/belangenweging
4.6.
Volgens Schepers c.s. maakt LPH misbruik van haar recht om beslag te leggen. Op een willekeurig moment is zonder aanleiding beslag gelegd, zonder rekening te houden met de belangen van [eisers gezamenlijk] c.s. en slechts met als doel om hen dwars te zitten. Het gevolg daarvan is dat [eiser sub 1] en zijn echtgenote geen geld meer kunnen pinnen, geen boodschappen meer kunnen doen, hun hypotheek niet kunnen betalen en [eisers gezamenlijk] c.s. in feite ook hun advocaten niet meer kunnen betalen. Voorts kunnen geen investeringen meer gedaan worden die [eisers gezamenlijk] c.s. in staat stellen zakelijke kansen te benutten.
4.6.1.
Volgens LPH is van misbruik van beslagrecht geen sprake. Het beslag is slechts gelegd ter zekering van de zeer substantiële vordering van LPH en heeft tot nu slechts voor enkele honderdduizenden euro’s doel getroffen. [eisers gezamenlijk] c.s. beschikt nog over een zeer ruim vermogen dat hen in staat stelt aan hun lopende verplichtingen te voldoen.
4.6.2.
De voorzieningenrechter onderschrijft niet de visie van [eisers gezamenlijk] c.s. dat sprake zou zijn van misbruik van beslagrecht. LPH heeft een vordering op [eisers gezamenlijk] c.s. waarvan niet summierlijk blijkt dat deze ondeugdelijk is en is dan in beginsel gerechtigd om, na daartoe verkregen verlof, beslag te leggen, op een willekeurig en uit de aard der zaak bij [eisers gezamenlijk] c.s. niet aangekondigd moment. Dat ook op een minder bezwarende wijze beslag gelegd had kunnen worden is, mede gelet op de hoogte van de vordering en de te relativeren hinder die [eisers gezamenlijk] c.s. hiervan ondervindt -waarover hierna meer- niet gebleken. Evenmin kan gezegd worden dat de belangenweging zou moeten leiden tot opheffing van het beslag. Ter terechtzitting heeft [eiser sub 1] desgevraagd verklaard dat de betaling door [eiser sub 1] van zijn hypotheeklasten en verzekeringen onbelemmerd doorgang vindt. De echtgenote van [eiser sub 1] beschikt over een niet beslagen banksaldo van circa € 24.000,-- en van het over 2020 door [eiser sub 1] ontvangen dividend is een bedrag van € 1,4 miljoen geïnvesteerd, waarvan € 1 miljoen in aandelen. [eiser sub 1] heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat het in beginsel mogelijk is (een gedeelte van) dit bedrag vrij te maken. Of dit bedrag, of een gedeelte daarvan, eenvoudig vrij is te maken is ter zitting niet duidelijk geworden, maar hoe dit ook zij, de keuze van [eisers gezamenlijk] c.s. om een dergelijk bedrag te investeren, in de wetenschap dat het aandeelhoudersconflict stellig zou leiden tot kostbare gerechtelijke procedures, dient in dit geval voor zijn rekening en risico gebracht te worden en kan niet leiden tot de conclusie dat de belangenweging in zijn voordeel zou moeten uitvallen en (een of meer van) de gelegde beslagen zouden moeten worden opgeheven.
Voor zover [eisers gezamenlijk] c.s. nog heeft willen betogen dat volstaan had kunnen worden met beslag op de woning van [eiser sub 1] en de op de door [eiser sub 1] en Ant&M gehouden aandelen, oordeelt de voorzieningenrechter dat niet navolgbaar is onderbouwd welke waarde deze vermogensbestanddelen vertegenwoordigen, zodat ook een gedeeltelijke opheffing niet in de rede ligt.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene zullen vorderingen 1 tot en met 3 worden afgewezen; daaruit vloeit voort dat er evenmin aanleiding bestaat om over te gaan tot toewijzing van vorderingen 4 en 5.
4.8.
Als in het ongelijk gestelde partij zal [eisers gezamenlijk] c.s. in de proceskosten van LPH worden veroordeeld. Deze worden begroot op € 1.692,-- (salaris advocaat € 1.016,--; griffierecht € 676,--).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.9.
wijst af het gevorderde;
4.10.
veroordeelt [eisers gezamenlijk] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van LPH tot heden begroot op € 1.692,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Alink-Steinberg en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2022. [1]

Voetnoten

1.HJMD