ECLI:NL:RBLIM:2022:6060

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 augustus 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
ROE 22/1508
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 5 augustus 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een B.V. gevestigd in [plaats], had een verzoek ingediend tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht. Het college had op 20 juli 2020 een last onder dwangsom opgelegd aan verzoeker voor het bouwen in afwijking van een verleende omgevingsvergunning. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college had het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, terwijl de last onder dwangsom in stand bleef. Op 13 juli 2022 verzocht verzoeker de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat er sprake was van een spoedeisend belang.

De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen sprake was van een spoedeisend belang. De begunstigingstermijn voor het ongedaan maken van de overtredingen was al verstreken op het moment van indiening van het verzoek. De voorzieningenrechter wees erop dat de opgelegde dwangsom van € 10.000,- per maand, met een maximum van € 60.000,-, reeds van rechtswege was verbeurd. Dit betekende dat verzoeker geen spoedeisend belang meer had bij het treffen van een voorlopige voorziening. Bovendien had verzoeker eerder een verzoek kunnen indienen, maar had dit kennelijk nagelaten.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en bepaald dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 22/1508

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 augustus 2022 in de zaak tussen

[naam] B.V., gevestigd in [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. R.H.M. Wagemans),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht(het college).

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2020, verzonden op 21 juli 2020, (het primaire besluit) heeft het college aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd voor het bouwen in afwijking van een verleende omgevingsvergunning op het perceel [adres] .
Bij besluit van 17 januari 2022, verzonden op 18 januari 2022, (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, maar met een aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 13 juli 2022 heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb), te treffen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder het verzoek ter zitting te behandelen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van het vereiste spoedeisend belang. Zij overweegt daartoe het volgende.
3. Op 13 mei 2019 is aan verzoeker een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het hotel met 7 kamers tot een hotel met 10 kamers (3 extra kamers in het voorpand) op onderhavig perceel. Volgens verweerder heeft verzoeker gebouwd in afwijking van deze vergunning. Volgens verweerder bestaan de afwijkingen uit het realiseren/verhogen en vergroten van een opbouw op het dak van de nieuwbouw en een opbouw op het achterdak.
4. In het primaire besluit heeft verweerder verzoeker opgedragen de geconstateerde overtredingen te beëindigen, dan wel het gebouwde in overeenstemming te brengen met de verleende omgevingsvergunning, op straffe van verbeuren van een dwangsom € 10.000,- per maand die verzoeker in gebreke blijft, met een maximum van € 60.000,-. Aan deze last is een begunstigingstermijn verbonden van 42 dagen na de verzenddatum van de last onder dwangsom. Deze begunstigingstermijn is, op verzoek van verzoeker, in de bezwaarprocedure opgeschort in afwachting van de beoordeling en de uitkomst van een door verzoeker ingediende nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning, die (deels) zag op het legaliseren van de geconstateerde afwijkingen. Daarbij heeft het college aangegeven dat bij een weigering van de gevraagde omgevingsvergunning de begunstigingstermijn van 42 dagen aanvangt de dag nadat bekend is gemaakt dat die aanvraag is geweigerd.
5. Bij besluit van 9 december 2021, verzonden op 10 december 2021, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker, voor zover deze zag op het legaliseren van de afwijkingen, afgewezen. De door verweerder gegeven begunstigingstermijn om de overtredingen ongedaan te maken liep derhalve tot en met 21 januari 2022. Dit betekent dat de begunstigingstermijn op het moment van indiening van het verzoek om een voorlopige voorziening al was verstreken.
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengt dit laatste met zich dat geen sprake meer is van een spoedeisend belang, aangezien het verlopen van de begunstigingstermijn zonder dat de overtreding ongedaan is gemaakt betekent dat de opgelegde dwangsom van rechtswege is verbeurd. Het feit dat het hier niet gaat om een dwangsom ineens, maakt dit niet anders. Het gaat hier immers om een dwangsom van
€ 10.000,- per maand, met een maximum van € 60.000,-. Met andere woorden: de maximale dwangsom is al op 22 juli 2022 “volgelopen” en daarmee is het gehele bedrag al van rechtswege verbeurd.
7. De voorzieningenrechter betrekt bij haar oordeel tevens dat verzoeker al veel eerder een verzoek om voorlopige voorziening had kunnen indienen, maar dit (kennelijk) om hem moverende redenen heeft nagelaten.
8. Tot slot weegt de voorzieningenrechter mee dat het verbeuren van dwangsommen weliswaar in beginsel een betalingsverplichting met zich brengt, maar dat verzoeker blijkens het dossier nog geen invorderingsbeschikking heeft ontvangen. Zodra hij een dergelijke beschikking wel heeft ontvangen, kan hij hiertegen nog bezwaar maken en tevens in dat kader een verzoek om een voorlopige voorziening indienen, indien hij dit wenst.
9. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek af. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Kloos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op:5 augustus 2022.
de griffier is verhinderd te ondertekenen voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 5 augustus 2022

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.