Overwegingen
1. Verzoekers zijn telers van blauwe bessen en hebben te vrezen van vraat en overlast door spreeuwen, een beschermde vogelsoort. Het oogstseizoen loopt van begin juni tot – in elk geval – eind augustus; afhankelijk van het weer ook langer. Verzoekers willen in die tijd gebruik maken van de door de FBE aangevraagde ontheffingen van het verbod om spreeuwen opzettelijk te vangen en te verplaatsen, en ook te doden. De aanvraag van de FBE ziet op het vangen van spreeuwen met een vangkooi en een levende lokvogel, waarna de dieren worden verplaatst over een afstand die groot genoeg is om niet terug te keren naar de percelen waar bessen worden geteeld, en aanvullend op het – ter afschrikking – doden van enkele dieren ter afschrikking. Bij het bestreden besluit heeft verweerder die ontheffingen geweigerd omdat niet voldoende is onderbouwd dat er geen andere bevredigende oplossingen voorhanden zijn om te voorkomen dat spreeuwen schade aanrichten aan de bessenoogst.
2. De FBE, een samenwerkingsverband van agrariërs, natuurbeheerders, jagers, grondbezitters en maatschappelijke organisaties, heeft een Faunabeheerplan opgesteld voor de jaren 2020-2026. Dit plan is door verweerder op 8 december 2020 goedgekeurd. Het plan vormt de basis voor het verlenen van ontheffingen voor schadebestrijding en populatiebeheer van wilde diersoorten in de provincie Limburg. In dit plan is het volgende opgenomen:
De FBE Limburg is door Gedeputeerde Staten gevraagd om het aanspreekpunt te worden voor alle fauna gerelateerde provinciale ontheffingen (met uitzondering van de ontheffingen voor veiligheid op het luchthaventerrein), zodat deze in Limburg via één loket worden afgehandeld. Mede daarom heeft de provincie Limburg in overleg met de FBE Limburg besloten dat het huidige faunabeheerplan in ieder geval aangeeft voor welke exoten, onbeschermde inheemse soorten en verwilderde soorten het gewenst én zinvol is om middels opdracht, vrijstelling of ontheffing toestemming te geven deze met diverse middelen en methoden te bemachtigen en doden of opvangen in een daartoe geschikte faciliteit.
De FBE Limburg heeft op basis van de Wet natuurbescherming een coördinerende rol bij het voorkómen en bestrijden van schade veroorzaakt door beschermde in het wild levende diersoorten in Limburg. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een grootschalige en planmatige aanpak, wat beter werkt dan wanneer elke boer, boswachter of jager afzonderlijk, ieder voor zijn eigen gebied, het beheer uitvoert.
3. De FBE heeft voor het oogstseizoen 2022 bij brief van 16 februari 2022 een aanvraag ingediend voor (1) ondersteuning verjaging en (2) vangen en verplaatsen van spreeuwen. Bij de aanvraag is, behalve naar de inhoud van het Faunabeheerplan, hoofdstuk 7.14 Spreeuw, ook verwezen naar de situatie in 2021. Toen zijn bij besluit van 12 maart 2021 door verweerder ontheffingen verleend zoals ook voor 2022 is aangevraagd. Na bezwaar daartegen door vogelbeschermingsorganisaties, zijn die ontheffingen enkele dagen voor aanvang van het oogstseizoen 2021 ingetrokken op grond van artikel 5.4 van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) vanwege strijd met wettelijke voorschriften met betrekking tot aan de natuur onttrokken lokvogels
.Bij de aanvraag is toegevoegd informatie van de Limburgse Land- en Tuinbouw Bond (één van de partijen van de FBE) over de door de intrekking in 2021 ontstane schade, de moeilijkheden bij overnetting van de percelen (vooral bij machinaal oogsten) en de problemen voor de omgeving als gevolg van andere methoden om de spreeuwen te weren (akoestisch en visueel). Tegen die achtergrond is geadviseerd om naast ontheffing voor afschot ook ontheffing voor vangen en verplaatsen te verlenen.
4. Verweerder heeft bij brief van 8 april 2022 verzocht om een nadere onderbouwing van de aanvraag, wat door de FBE bij brief van 13 april is gedaan. Daarbij is de aanvraag aangepast en is aangegeven dat als lokvogels uitsluitend gefokte spreeuwen zullen worden gebruikt. Verder is verklaard dat de 1%-regel per ontheffing wordt gehanteerd en dat daarmee de duurzame stand van instandhouding is geborgd. Ook is nadere informatie verstrekt ter onderbouwing van het standpunt dat de kosten van overnetten in de weg staan aan gezond rendement voor de telers. De gestelde schade is nader onderbouwd en er is ingegaan op het planologisch aspect van overnetten en de standpunten van verschillende gemeenten daarover. Voorts is naar voren gebracht dat eerst andere verjagingsmethoden worden ingezet voordat gebruik wordt gemaakt van de gevraagde ontheffingen. Voor de effectiviteit van de zogeheten preventiekit is verwezen naar het Faunabeheerplan. Met betrekking tot de omvang van de gevraagde ontheffing is aangegeven dat afschot op alle percelen (tot maximaal 100 meter daarbuiten) voor de periode van 1 mei tot en met 31 oktober, van 1 uur voor zonsopgang tot 1 uur na zonsondergang wordt aangevraagd en dat het vangen en verplaatsen van de spreeuwen ook voor alle percelen (tot maximaal 500 - 600 daarbuiten) voor de periode van 15 mei tot en met 31 oktober, voor 24 uur per dag, zeven dagen van de week, wordt aangevraagd.
5. Bij besluit van 22 juni 2022 heeft verweerder de gevraagde ontheffingen geweigerd, omdat onvoldoende is onderbouwd dat er geen sprake is van een andere bevredigende oplossing, zoals verjagen en het overnetten van de percelen waarop de bessen worden geteeld. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde voor het verlenen van de gevraagde ontheffingen op grond van artikel 3.3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wnb. Aan de voorwaarde voor ontheffing dat zij nodig is ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen is wel voldaan, terwijl ook niet in geding is dat de gevraagde ontheffingen niet leiden tot verslechtering van de staat van instandhouding van de spreeuwen.
6. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter acht met verwijzing naar het lopende oogstseizoen de vereiste spoed voldoende aannemelijk gemaakt en komt daarom toe aan een verdere beoordeling van het verzoek. Deze beoordeling heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in de (eventuele) hoofdzaak.
7. In het bezwaarschrift hebben verzoekers de voorgeschiedenis van het geschil beschreven: hoe en waarom er in de afgelopen jaren, naar tevredenheid van alle partijen, inclusief de vogelstand, is gewerkt met vangen en verplaatsen en aanvullend afschot. In dat hele proces is als uitganspunt gehanteerd dat overnetten geen reële optie is: praktisch niet voor zover er machinaal geoogst wordt, financieel niet en ruimtelijk/planologisch niet omdat dit niet rechtstreeks is toegestaan en hiervoor jarenlange procedures nodig zijn. Daar komt bij dat andere preventieve maatregelen (akoestische en visuele middelen om te verjagen) volgens het Faunabeheerplan slechts een kortdurend effect hebben. De ontheffing voor het vangen is in het verleden verleend zonder restricties voor de herkomst van de lokvogel en die werkwijze is ook beschreven in het Faunabeheerplan. Overeenkomstig dit plan zijn op 12 maart 2021 ook de destijds gevraagde ontheffingen verleend, die vervolgens een paar dagen voor begin van het seizoen zijn ingetrokken. Dit is gebeurd omdat het werken met aan de natuur onttrokken lokvogels in strijd is met artikel 3.9 van het Besluit natuurbescherming. In zoverre is de thans voorliggende aanvraag aangepast. Ter zitting is nog aangevoerd dat sinds mei 2021 de discussie tussen partijen ging over de soort van de in te zetten lokvogel en dat de telers zich overvallen voelen door de huidige discussie over het wel of niet moeten en kunnen overnetten en het aantonen van de (on)mogelijkheden daarvan.
8. Verweerder is van mening dat onvoldoende is gemotiveerd dat er geen andere bevredigende oplossingen zijn voor het beperken van schade aan de bessenteelt door spreeuwen. Daarbij staat voorop de mogelijkheid van het overnetten, die volgens verweerder niet is uitgesloten. Volgens verweerder is onvoldoende gemotiveerd dat het overnetten geen reële optie is vanuit financieel, praktisch en planologisch oogpunt. Met de algemene financiële informatie die verzoekers hebben verstrekt is niet aangetoond dat dit in de weg staat aan het overnetten, omdat de gebruikte cijfers, voor verweerder, niet te verifiëren zijn en de jaarrekeningen van de individuele bedrijven ontbreken. Voor het praktische aspect van het overnetten verwijst verweerder naar jurisprudentie waarin – voor het verkrijgen van een schadevergoeding – het uitgangspunt van overnetten een voorwaarde is. Met betrekking tot de planologische mogelijkheden van overnetten is verweerder van mening dat in geen enkel geval door verzoekers een aanvraag om een omgevingsvergunning is gedaan, zodat niet is aangetoond dat zich hierin een beperking voor het overnetten voordoet. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat de telers al sinds een gesprek op 29 juni 2021 op de hoogte waren van de beleidswijziging van verweerder en met name van zijn standpunt dat de telers inzichtelijk moeten maken dat alternatieve maatregelen zoals het overnetten van de teelt niet mogelijk is.
9. Het dragende punt van het bestreden besluit is de toets aan artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb, waaruit volgt dat ontheffingen pas mogelijk zijn als er, voor zover hier relevant, geen andere bevredigende oplossing bestaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar jurisprudentie uitgesproken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1006) dat de vraag of geen andere bevredigende oplossing bestaat moet worden afgezet tegen het doel van de ingreep. Dat betekent in dit geval dat de vraag moet worden gesteld en beantwoord of er een andere bevredigende oplossing bestaat waarmee kan worden bereikt dat zich geen of een geringere aantasting van de bessenoogst door spreeuwen voordoet dan wat bereikt kan worden met de aangevraagde ontheffingen. Bij die toetsing komen vragen aan de orde waarvan de beoordeling het kader van onderhavige voorlopige voorzieningenprocedure hangende bezwaar te buiten gaan. Het gaat dan om vragen als: - Wat mag en kan van de telers op de lange(re) termijn worden gevraagd aan inzet van beschermingsmaatregelen?
- Wat is de waarde en de status van de ervaringen uit het verleden en de door verweerder goedgekeurde tekst van het Faunabeheerplan 2020-2026 (waarin is opgenomen dat met name bij de blauwe bessenteelt het overnetten geen reële optie is door het mechanisch oogsten)?
- Hoe reëel is de mogelijkheid van overnetten en hoe dient dat te worden beoordeeld (naar financiële, praktische en planologische aspecten, niet alleen op zich zelf maar ook in onderling verband beschouwd)?
- Wat kan en mag van de telers aan onderbouwing van de aanvraag individueel gevraagd worden in een procedure die, op verzoek van het bevoegd gezag, wordt gevoerd door een collectief?
- Staan de kosten van overnetten in redelijke verhouding tot het doel van de aanvraag: bescherming van de bessenoogst?
- Wat is het effect van overnetten voor de flora en fauna?
- Heeft verweerder met weigering van de gevraagde ontheffingen een besluit genomen dat geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is?
10. Het vorenstaande betekent echter nog niet dat er geen grond is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarvoor zal de voorzieningenrechter een afweging maken van de belangen van partijen. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die daartegen pleiten als volgt.
11. Verzoekers hebben een groot en direct belang bij het beschermen van hun oogsten, terwijl zij zich door de inhoud van het bestreden besluit overvallen hebben gevoeld. Met de ervaringen uit het verleden en de tekst en inhoud van het Faunabeheerplan, dat door verweerder is goedgekeurd, hebben zij de verwachting gehad dat met de aanpassing van de aanvraag voor zover het betreft het gebruik van gefokte lokvogels, de gevraagde ontheffingen zouden kunnen worden verleend. Het moment waarop het bestreden besluit is genomen, nadat het oogstseizoen al was begonnen en nadat verweerder in gebreke was gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit, heeft de telers andermaal in een moeilijke positie gebracht. Daar komt bij dat op dit moment in het lopende oogstseizoen het inzetten van andere beschermingsmaatregelen niet of niet genoeg resultaat kan bieden. Voor zover het betreft de inzet van de middelen uit de preventiekit (verjaging met akoestische en visuele middelen) leert de ervaring van vorig jaar dat hiermee onvoldoende afschrikking kan worden bereikt, zeker als dit niet wordt ondersteund door – preventief – afschot. Dit wordt ook onderschreven en gemotiveerd in het Faunabeheerplan. Voor zover het betreft het overnetten van de percelen kan niet van de telers verwacht worden dat zij die maatregel, als al mogelijk en reëel, op korte termijn van een paar dagen inzetten. Dat betekent dat voor de korte termijn alleen de gevraagde ontheffingen daadwerkelijk soelaas bieden. Ter zitting is door alle partijen bevestigd dat de methode van vangen met vangkooien, opvang en verplaatsen, een diervriendelijke en effectieve manier is om de schade aan de oogst te beperken en ook binnen zeer korte tijd ingezet kan worden. De kooien staan klaar, en de gefokte lokvogels zijn beschikbaar. De duurzame stand van instandhouding van de spreeuwenpopulatie wordt niet onder druk gezet. De belangen van verweerder acht de voorzieningenrechter meer principieel van aard; daarmee niet van minder gewicht, maar voor de duur van het verdere oogstseizoen niet voldoende om tegenwicht te bieden aan het directe belang van de telers bij bescherming van hun oogst. Voor de weging van de belangen van verweerder komt ook gewicht toe aan het feit dat ook verweerder de inzet van vangkooien (met gefokte lokvogels) als diervriendelijk en effectief ziet.
12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat aan de FBE, mede ten behoeven van verzoekers, de gevraagde ontheffingen moeten worden geacht te zijn verleend onder dezelfde voorschriften als in de besluiten van 21 maart 2021 is gebeurd, met dien verstande dat gebruik wordt gemaakt van gefokte lokvogels; de voorschriften 13, 14, 17, 18, 20 en 22 uit de ontheffing van met nummer 2021-26 gelden daarom in het geheel niet en voorschrift 16 ziet alleen op het ringen van de vogels. De ontheffingen gelden voor de duur van het oogstseizoen, uiterlijk 31 oktober 2022.
13. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht te vergoeden. Voorts moet verweerder de proceskosten vergoeden. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,-(1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, me een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.