Overwegingen
1. Op 24 juni 2010 heeft verweerder aan eiseres een oprichtingsvergunning (kenmerk 2009/18314) ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) verleend voor een inrichting voor de opslag en bewerking van afvalstoffen, gelegen aan de [adres] in [vestigingsplaats] . Verder heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray op 28 februari 2013 een milieu neutrale veranderingsvergunning voor het oprichten van een kantoor verleend en op 19 september 2014 een veranderingsvergunning voor de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten met de opslag en bewerking van andere dan de eerder vergunde afvalstoffen.
2. Op 12 september 2019 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend voor een revisievergunning voor het uitbreiden van de bestaande inrichting. Binnen de inrichting wordt hoofdzakelijk bitumenhoudend afval gerecycled of voor recycling geschikt gemaakt. Tevens worden andere soorten afvalstoffen gerecycled of voor recycling geschikt gemaakt. Bij genoemde aanvraag zijn - voor zover hier relevant - het verruimen van opslagcapaciteiten en -opslagmogelijkheden en euralcodes aangevraagd. Daarbij is tevens acceptatie van nieuwe afvalstoffen aangevraagd: banden, afgewerkte bleekaarde uit de parafine-zuivering, verf- en lakresten (vast), lijm en kitafval (vast) en asbesthoudend bouwmateriaal.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de revisievergunning onder de daaraan verbonden voorschriften verleend op grond van de artikelen 2.1, eerste lid, onder e, en 2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
4. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld omdat zij het niet eens is met de beperking van de in te nemen hoeveelheden afvalstoffen en het treffen van een brandveiligheidsvoorziening. Eiseres kan zich niet verenigen met de in hoofdstuk 6 van de vergunning opgenomen voorschriften 2.7, 2.8 (opslag) en 8.5 (brandveiligheid). Eiseres is het niet eens met het door verweerder gemaakte onderscheid tussen reguliere en incidentele opslag en de in haar ogen te vergaande voorwaarden die aan incidentele opslag zijn gesteld. Primair stelt eiseres zich op het standpunt dat voor het gemaakte onderscheid en het inperken van de aangevraagde opslaghoeveelheden geen wettelijke grondslag aanwezig is omdat daar geen milieubelang mee wordt gediend. Voor zover die er al is, is dat onderscheid en zijn de gestelde beperkingen door verweerder ontoereikend gemotiveerd. Dat geldt zeker voor zover verweerder in strijd met artikel 2.6, derde lid, van de Wabo bestaande rechten heeft aangetast. Volgens eiseres maakt het geldend wettelijk kader (artikel 2.33, tweede lid, onder d, van de Wabo) en het beleidskader inzake een doelmatig beheer van afvalstoffen het niet mogelijk om bestaande rechten te beperken. Eiseres wordt zonder toereikende grondslag en motivering in vergaande mate in haar bedrijfsvoering beperkt en verweerder miskent dat afvalverwerkende bedrijven zelf moeten kunnen beslissen over de omvang van de voorraden die zij wensen aan te houden. Daarbij komt volgens eiseres dat verweerder het kennelijk niet nodig heeft gevonden aanvullende voorschriften ter zake van het A&V- en/of AO/IC-beleid vast te stellen en daaruit kan worden afgeleid dat er geen risico’s zijn die een effectief en efficiënt beheer van afvalstoffen in de weg staan. Verder betoogt eiseres dat zij door de in voorschrift 2.8 van de vergunning gestelde voorwaarden onevenredig in haar bedrijfsbelang wordt aangetast en dat die voorwaarden tot administratieve rompslomp, rechtsonzekerheid en concurrentievervalsing zullen leiden. Voor deze vergaande beperkingen kan geen grond worden gevonden in het belang van de bescherming van het milieu. Verder hoort een eventuele toets vóóraf bij het verlenen van de vergunning plaats te vinden en niet achteraf, aldus eiseres. Voor het stellen van financiële zekerheid bestaat geen wettelijke grondslag, aldus eiseres. Ter zitting heeft de directeur van eiseres erop gewezen, hetgeen door verweerders gemachtigde is bevestigd, dat zijn bedrijf al lange tijd ‘goed’ bekend staat. Door het aanvragen van een nieuwe vergunning is zijn bedrijf in een pilot terechtgekomen en wordt het in zijn ogen nu ten onrechte afgerekend op slechte ervaringen die met malafide afvalverwerkers zijn opgedaan. De beperkingen en de gestelde voorwaarden zijn in de praktijk onwerkbaar en gaan volgens hem veel te ver.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift gereageerd op de beroepsgronden en daartegen verweer gevoerd voor zover het de voorschriften 2.7 en 2.8 betreft. Ten aanzien van voorschrift 8.5 (externe veiligheid) heeft verweerder aangegeven dat dit voorschrift ten onrechte in de vergunning is opgenomen. Verweerder erkent in het verweerschrift dat het beroep in zoverre gegrond is en dat dit voorschrift voor vernietiging in aanmerking komt.
6. Ten aanzien van de beroepsgronden dat geen milieubelang wordt gediend met het onderscheid tussen reguliere en incidentele opslag en de voorwaarden die aan uitbreiding van de gevraagde opslag zijn verbonden, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het gemaakte onderscheid past in de systematiek van vergunningverlening en gerechtvaardigd is. De vergunde reguliere opslaghoeveelheden zien op de aanleg van voorraden die passend worden geacht binnen de kaders van een doelmatige afvalverwerking. De vergunde incidentele opslaghoeveelheden bieden het bedrijf flexibiliteit om in het geval van bijzondere situaties, na instemming door het bevoegd gezag, tijdelijk een ruimere opslaghoeveelheid toe te staan tot maximaal de door eiseres aangevraagde hoeveelheden. De voorwaarden aan incidentele opslag zijn (eveneens) gesteld in verband met het belang van de doelmatigheid van de afvalverwerking. Die is alleen efficiënt en effectief als afvoer en verwerking regelmatig plaatsvinden en niet onderhevig zijn aan sterke fluctuaties. Strategische voorraden, zoals hier volgens verweerder zijn aangevraagd, veroorzaken sterke fluctuaties omdat dan gespeculeerd kan worden op de prijs van afvoer waardoor de afvoer stagneert en de (tijdige) verwerking van afval in de knel komt. Volgens verweerder staat de omvang van de door eiseres aangevraagde opslaghoeveelheden niet in verhouding tot de verwerkingscapaciteit binnen de inrichting. Als alleen sprake is van opslag (zoals bij autobanden) dan zijn de hoeveelheden niet in het belang van een doelmatige afvalverwerking. Gelet op de aanzienlijke omvang van de opslagen zijn de gestelde voorwaarden, waaronder het aantonen dat een grotere opslag noodzakelijk is (bijvoorbeeld wegens stagnatie in de markt) en dat daarvoor afzetkanalen beschikbaar zijn, volgens verweerder gerechtvaardigd. De voorwaarden zijn nodig om te waarborgen dat die opslagen binnen de wettelijke termijn kunnen worden afgevoerd. Daarbij wordt gekeken naar de verwerkingscapaciteit van het bedrijf en de afzetmogelijkheden in de markt. De beoordeling of voldoende afzetkanalen beschikbaar zijn, is geen toets die vóóraf bij de vergunningverlening plaatsvindt en is op zich geen onderdeel van de doelmatigheidstoets, aldus verweerder. Vooraf wordt beoordeeld of de verwerking van afval voldoet aan de minimumstandaard van het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP). Afvoer naar een erkende verwerker is altijd mogelijk en daar is de ondernemer vrij in. Gelet op het vorenstaande en omdat een toestemming volgens verweerder vrij snel kan worden verleend, acht verweerder de voorwaarden niet onevenredig belastend voor eiseres.
7. De rechtbank zal eerst ingaan op twee meer algemene rechtsvragen en vervolgens meer specifiek op de onderhavige situatie.
8. De van belang zijnde regelgeving is vermeld in de bijlage bij deze uitspraak en maakt daar deel van uit.
Twee meer algemene rechtsvragen
9. Gelet op de aangevoerde beroepsgronden dient de rechtbank eerst de volgende twee meer algemene vragen te beantwoorden. Is er een wettelijke grondslag om bij de vergunningverlening onderscheid te maken tussen reguliere opslag en incidentele opslag onder voorwaarden? En kunnen aan incidentele opslag voorwaarden worden gesteld zoals een toestemming vooraf? De gemachtigde van verweerder heeft bij de behandeling van het beroep ter zitting verklaard dat deze discussie nu bij meer bedrijven speelt die een veranderings- of revisievergunning hebben gevraagd, en dat dit principiële vragen zijn waarover een uitspraak van de rechtbank gewenst is.
10. Uit de van belang zijnde regelgeving volgt dat het bevoegd gezag, voor inrichtingen waar afvalstoffen worden verwerkt, verplicht is rekening te houden met het bepaalde in artikel 10.14 van de Wm (het LAP) en als het LAP niet in het onderwerp voorziet, met de afvalhiërarchie uit artikel 10.4 van de Wm en de doelmatigheidsaspecten uit artikel 10.5 van de Wm. Rekening houden met impliceert dat alleen in bijzondere omstandigheden daarvan gemotiveerd kan worden afgeweken.
11. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat een beperking van de te vergunnen opslag - ook indien de aanvraag de toets aan het LAP kan doorstaan - niet op strijdigheid met de doelmatigheidsaspecten uit artikel 10.5 van de Wm kan worden gebaseerd. Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder b, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 10.14 van de Wm, was verweerder gehouden daarmee rekening te houden bij de vergunningverlening. Onder een doelmatige verwijdering van afvalstoffen kan onder meer worden begrepen dat de continuïteit van de verwijdering wordt gewaarborgd, dat de capaciteit aan afvalverwijderingsinrichtingen is afgestemd op het aanbod aan te verwijderen afvalstoffen en dat effectief toezicht mogelijk is.
12. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de door hem vermelde en hiervóór onder 6 samengevat weergegeven argumenten mogen hanteren bij de vergunningverlening. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat in het kader van de doelmatigheid de keten van de landelijke afvalverwerking niet is gebaat bij de aanleg van grootschalige strategische voorraden bij individuele bedrijven. Dergelijk grootschalige voorraden leiden er toe dat er sterke schommelingen ontstaan in de verwerking bij de eindverwerkers. Bij te weinig aanbod zijn de eindverwerkers gedwongen de prijzen te laten zakken en moeten zij dan mogelijk onder kostprijs werken hetgeen een bedreiging vormt voor de eindverwerkers en daarmee de doelmatige afvalverwerking. De rechtbank is dus van oordeel dat het niet onmogelijk is om vanwege de doelmatigheid een aanvraag als de onderhavige af te wijzen als daardoor de ‘grondslag van de aanvraag’ niet (zonder instemming van de aanvrager) wordt verlaten. In het onderhavige geval wordt de aanvraag echter niet zonder meer afgewezen maar (deels) onder voorwaarden verleend. Voor zover de gevraagde opslag het door verweerder om doelmatigheidsredenen vastgestelde maximum overschrijdt, zijn daaraan beperkende voorwaarden verbonden. Gelet op artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo worden aan een omgevingsvergunning voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens onder meer artikel 2.14 van de Wabo. De rechtbank is hierbij van oordeel dat aan een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu in beginsel als voorschrift kan worden verbonden dat vooraf een separate toestemming van het bevoegd gezag nodig is, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Bij het nemen van een besluit waarbij de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit milieu onder beperkende voorwaarden wordt verleend, komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe maar een dergelijk besluit dient uiteraard zorgvuldig te worden voorbereid en daarbij moet toereikend worden gemotiveerd waarom de gestelde voorwaarden in het concrete geval nodig zijn ter bescherming van het milieu c.q. een doelmatig beheer, waaronder een doelmatige verwijdering, van afvalstoffen.
13. Voor zover verweerder in afwijking van de aanvraag minder reguliere opslag heeft vergund dan eerder was vergund, is sprake van aantasting van bestaande rechten. Dit is met toepassing van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wabo (eveneens) mogelijk. Wat betreft de toepassing van genoemd artikel komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe bij de vaststelling van wat nodig is in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat het ook niet onmogelijk is om bij het besluit op een aanvraag om een revisievergunning, waarbij de uitbreiding van vergunde opslag is gevraagd, bestaande rechten aan te tasten omdat dit nodig wordt geacht vanwege een doelmatig beheer, waaronder verwijdering, van afvalstoffen. De rechtbank overweegt daarbij wel dat daarvoor een verzwaarde motiveringsplicht geldt. Voor zover bestaande rechten worden aangetast, dient verweerder te motiveren waarom dit uit een oogpunt van doelmatig beheer noodzakelijk is.
14. De rechtbank is van oordeel dat voor verweerders besluit, gebaseerd op de doelmatigheid van de afvalverwerking als bedoeld in artikel 10.5 van de Wm, een wettelijke grondslag bestaat. Het is juridisch technisch mogelijk, namelijk niet in strijd met het wettelijk systeem, om een aanvraag, waarbij opslag van nieuwe afvalstoffen en/of een verhoging van de opslagcapaciteit van reeds vergunde afvalstoffen is gevraagd, op doelmatigheidsgronden gedeeltelijk onder voorwaarden te vergunnen. Dat kan zelfs wanneer daarbij bestaande rechten van het bedrijf worden aangetast. Zoals de rechtbank al heeft overwogen moet daarvoor wel een toereikende motivering worden gegeven waarom op grond van het algemeen milieubelang van een doelmatig beheer van afvalstoffen een beperking van de door eiseres aangevraagde opslagcapaciteit nodig is en waarom dat belang prevaleert boven het individuele bedrijfsbelang dat concreet met de aanvraag is gemoeid. Voor zover daarbij bestaande rechten worden aangetast geldt een verzwaarde motiveringsplicht.
De onderhavige situatie (zorgvuldigheids- en motiveringseis)
15. De rechtbank stelt vast dat door verweerder in paragraaf 4.3.2.2 van het bestreden besluit ten aanzien van een aantal van de aangevraagde afvalstoffen aandacht is besteed aan de te vergunnen opslaghoeveelheden (bodemassen en slakken, steenachtig afval, bitumen- houdend afval, afgewerkte bleekaarde, mengsels afkomstig van mechanische afscheiding, raffinage bitumen, staalstraalstof, grof huishoudelijk alsmede gemengd stedelijk afval en bedrijfsafval en banden). Dat de aangevraagde maximale opslag te groot is, is in sommige gevallen enigszins onderbouwd (bijvoorbeeld bij autobanden en bij metalen) en in andere gevallen wordt volstaan met de enkele conclusie dat de reguliere opslaghoeveelheid niet efficiënt en effectief is (bodemassen en slakken bijvoorbeeld) of dat daarvoor een beperking wordt opgenomen (huishoudelijk afval en staalstraalstof bijvoorbeeld). Daarbij is, daar waar dit speelt, geen onderscheid gemaakt tussen de beoordeling van nieuw aangevraagde afvalstoffen en reeds eerder vergunde opslaghoeveelheden. Verder ontbreekt eveneens een onderbouwing waarom voor de incidentele opslag van de desbetreffende afvalstoffen de gestelde voorschriften, waaraan moet worden voldaan, nodig zijn en in het concrete geval in redelijkheid kunnen worden gesteld. De directeur van eiseres heeft bij de behandeling van het beroep ter zitting verklaard dat er wel contact is geweest met verweerder vóór de vergunningverlening maar dat daarbij niet is besproken en dus voor verweerder niet inzichtelijk was wat het bedrijfsbelang is bij de aangevraagde hoeveelheden. De rechtbank stelt vast dat op basis van de vergunning uit 2014 voorheen 4.000 ton aan opslag van staalstraalstof (euralcode 12 01 02) was vergund. Dit geldt dus als bestaand recht. Op de aanvraag om de opslag tot 8.000 ton uit te breiden, is bij het bestreden beslist dat een reguliere opslag van 100 ton is toegestaan en incidenteel 8.000 ton. De motivering voor een en ander is beperkt tot de vermelding in paragraaf 4.3.2.2 van het bestreden besluit dat dit vanwege doelmatigheid is gedaan en dat acht de rechtbank volstrekt ontoereikend. De directeur van eiseres heeft in dit verband verder toegelicht dat deze afvalstof wordt ingezet in hoogovens en dat daar een markt voor is als die in grote hoeveelheden per (binnen)schip wordt afgezet. Het is volgens hem onwerkbaar en dus vanuit het bedrijfsbelang onredelijk om hiervoor elke keer een toestemming voor een incidentele uitbreiding van de opslaghoeveelheid te verlangen. Dat geldt volgens eiseres te meer als daarna discussie ontstaat over de beschikbaarheid van afzetkanalen en de tijdelijkheid/verwachte duur van de opslag. Hierover is volgens hem niet vooraf met het bedrijf gesproken, laat staan overlegd.
15.1.De rechtbank overweegt dat bij het bestreden besluit met het vorenstaande ten onrechte geen rekening is gehouden. De gemachtigde van verweerder heeft bij de behandeling van het beroep ter zitting desgevraagd bevestigd dat niet per afvalstof een concrete beoordeling is gemaakt ten aanzien van de reguliere opslaghoeveelheid en in hoeverre de voorschriften die aan incidentele opslag zijn verbonden in het concrete geval redelijk zijn. Tevens is bij de beoordeling wat maximaal regulier kan worden vergund geen onderscheid gemaakt tussen bestaande rechten en aangevraagde grotere of nieuwe opslag. Verder heeft de gemachtigde desgevraagd bevestigd dat er voor de voorwaarde die in voorschrift 2.8, onder d, is gesteld dat voor alle incidentele opslagen een aanvullende financiële zekerheid moet worden gesteld, geen wettelijke grondslag aanwezig is. Het op artikel 8.15 van de Wm gebaseerde Besluit financiële zekerheid is per 10 november 2009 ingetrokken. Die mogelijkheid komt onder de Omgevingswet terug maar zolang die niet in werking is getreden, kan geen financiële zekerheid worden verlangd. Daarbij komt dat die niet in alle gevallen nodig is omdat dit te maken heeft met de negatieve waarde van de desbetreffende afvalstof.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd waarom de reguliere opslag van de in voorschrift 2.7 vermelde afvalstoffen tot de daar genoemde opslaghoeveelheden is beperkt. Dat geldt te meer daar waar bestaande rechten worden aangetast. Tevens is ontoereikend gemotiveerd waarom voor alle van de in voorschrift 2.7 genoemde afvalstoffen de in voorschrift 2.8 aan incidentele opslag verbonden voorwaarden in het kader van een doelmatig beheer nodig en redelijk zijn. Ook dat geldt te meer daar waar daarbij inbreuk wordt gemaakt op bestaande rechten. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor zover daaraan de voorschriften 2.7 en 2.8 zijn verbonden, wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, voor vernietiging in aanmerking. In dit verband zal de rechtbank ook voorschrift 2.10 vernietigen voor zover het de tweede volzin betreft dat de maximale opslag als bedoeld in voorschrift 2.7 in geen geval mag worden overschreden. Zoals onder 5 overwogen komt ook voorschrift 8.5 voor vernietiging in aanmerking.
17. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van de vernietigde voorschriften 2.7, 2.8 en (gedeeltelijk) 2.10 zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nog ruimte ziet en gebruik wil maken van de bevoegdheid om alsnog voor één of meerdere afvalstoffen te motiveren dat de aangevraagde opslaghoeveelheid slechts gedeeltelijk en onder nadere voorschriften kan worden vergund. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden omdat het onzeker is wanneer het voor het herstel van de gebreken benodigde onderzoek kan worden afgerond. Verweerder zal daarom in zoverre een nieuw besluit moeten nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat eiseres - verweerder heeft zich daartegen ter zitting niet verzet - in de tussentijd over een vergunning beschikt waarbij de aangevraagde opslaghoeveelheden zijn vergund.
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).