ECLI:NL:RBLIM:2022:5875

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
C/03/264009 / HA ZA 19-230
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Borgstelling en rechtsgeldige vernietiging van de borgtocht door echtgenote

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg, is op 3 augustus 2022 een vonnis gewezen in een geschil tussen Lauka-Holding B.V. en een gedaagde. De zaak betreft een borgstelling waarbij de echtgenote van de gedaagde heeft geprobeerd deze te vernietigen op grond van het ontbreken van haar toestemming. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtgenote wel degelijk aanwezig was bij de totstandkoming van de borgstelling en haar toestemming heeft gegeven. Dit oordeel is gebaseerd op getuigenverklaringen die de aanwezigheid en instemming van de echtgenote bevestigen. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot nakoming van de borgtochtovereenkomst en betaling van een bedrag van € 375.000,00, vermeerderd met rente en beslagkosten. De vordering in reconventie van de gedaagde is afgewezen, omdat de rechtbank in conventie al had geoordeeld dat Lauka een vordering op de gedaagde heeft. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van Lauka toegewezen, waarbij de gedaagde als de in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/264009 / HA ZA 19-230
Vonnis van 3 augustus 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LAUKA-HOLDING B.V.,
gevestigd te Heeze,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P.C. van Nielen te Helmond,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.C.G. Nijssen te Heerlen.
Partijen zullen hierna Lauka en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 oktober 2020
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 9 november 2021
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 april 2022
  • de conclusie na getuigenverhoor van Lauka met producties van 1 juni 2022
  • de conclusie na getuigenverhoor van [gedaagde] van 1 juni 2022
  • de akte van [gedaagde] houdende reactie op de laatst overgelegde producties van Lauka.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het verloop van de procedure

2.1.
Het tussenvonnis van 21 oktober 2020 is gewezen door een meervoudige kamer. Deze meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer voor de verdere behandeling. Die verdere behandeling heeft onder andere ingehouden de getuigenverhoren op 9 november 2021 en 21 april 2022. Aan partijen is op de laatstgenoemde zitting voorgehouden het voornemen van de rechtbank om de zaak verder enkelvoudig af te doen - in ieder geval voor wat betreft het eerstvolgende vonnis waarin de vervolgstap zal plaatsvinden in de beoordeling van het in conventie primair gevorderde - en zijn partijen uitgenodigd zich uit te laten of zij daarmee akkoord zijn of behandeling door een meervoudige kamer zouden wensen en zo ja, waarom.
2.2.
Partij [gedaagde] heeft bij akte van 1 juni 2022 ingestemd met verdere behandeling door de enkelvoudige kamer. Partij Lauka heeft bij akte van 1 juni 2022 te kennen gegeven een verdere behandeling te wensen door de meervoudige kamer. Dit is gedaan met een onderbouwing die door de behandelend rechter is opgevat als impliciete twijfel over zijn onpartijdigheid (kort samengevat wenst Lauka behandeling door een meervoudige kamer, omdat er twijfels zijn bij Lauka omtrent het hoe en waarom van enkele beslissingen van de behandelend rechter tijdens de getuigenverhoren en dan met name ten aanzien van de door de behandelend rechter geuite bezwaren ten aanzien van het uitgebreid willen horen van een getuige waarvan bekend was dat deze niet aanwezig is geweest bij de gebeurtenis waarop de bewijsopdracht concreet betrekking heeft).
De behandelend rechter heeft vervolgens aan de verschoningskamer van deze rechtbank verzocht zich van verdere behandeling van de zaak te mogen verschonen op basis van de kennelijk bij één van partijen ervaren schijn van vooringenomenheid, niet op basis van subjectieve vooringenomenheid, waarvan geen sprake is. Bij beslissing van 17 juni 2022 (C/03/305769 / HA RK 22-156) heeft de verschoningskamer het verzoek afgewezen. De slotoverweging van de verschoningskamer luidt als volgt:

De verschoningskamer is op grond van de stukken, waaronder laatstgenoemd
standpunt van Lauka, van oordeel dat in dit geval geen sprake is van zodanige
omstandigheden dat daaruit de schijn van partijdigheid zou kunnen worden afgeleid. Ook
overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die anderszins een
aanwijzing opleveren voor het aannemen van vooringenomenheid van de rechter, laat staan
een zwaarwegende aanwijzing.”
Het gevolg van deze beslissing is dat de behandelend rechter de zaak verder dient te behandelen.
2.3.
De behandelend rechter ziet geen aanleiding de zaak voor verdere behandeling terug te verwijzen naar de meervoudige kamer om de volgende redenen.
( a) Partij [gedaagde] wenst verdere behandeling door de enkelvoudige kamer terwijl partij Lauka een behandeling door de meervoudige kamer wenst, echter om een reden die niet geldig is gebleken. Immers, zowel de behandelend rechter als de verschoningskamer zien geen reden om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de behandelend rechter, zodat de (impliciet) door Lauka aangevoerde twijfel geen redelijke grond kan vormen voor verwijzing. Een andere grond is door Lauka niet aangevoerd.
( b) Er bestaat geen inhoudelijke aanleiding voor verwijzing naar de meervoudige kamer, omdat de nu voorliggende vragen van eenvoudiger aard zijn dan de vragen die zijn beantwoord in het vonnis van 21 oktober 2020.
( c) De vergelijkbare zaak tussen Lauka en [familielid van gedaagde] wordt eveneens behandeld door een enkelvoudige kamer (zij het door een andere behandelend rechter).
( d) De rechtbank kampt met capaciteitsproblemen en één van de rechters uit de meervoudige kamer die het vonnis van 21 oktober 2020 heeft gewezen, is inmiddels gerouleerd. Organisatorisch stuit verwijzing dan ook op proceseconomische bezwaren (behandeling door de meervoudige kamer gaat naar verwachting aanmerkelijk langer duren dan behandeling door de enkelvoudige kamer), wat te meer onwenselijk is in deze zaak die reeds aanhangig is sinds 3 mei 2019.
( e) De hoofdregel is dat zaken in eerste aanleg worden behandeld door de enkelvoudige kamer (artikel 15 lid 1 Rv).
Kortom: zowel procedurele, inhoudelijke als praktische redenen wijzen alle in de richting van een verdere behandeling door de enkelvoudige kamer, conform de hoofdregel.

3.De verdere beoordeling

in conventie

3.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het vonnis van 21 oktober 2020. Voor de leesbaarheid herhaalt de rechtbank hier de rechtsoverwegingen (hierna: rov.) 4.2 en 4.3:

4.2 Met betrekking tot de borgtocht staat tussen partijen vast, dat (a) er een overeenkomst van geldlening is tussen Lauka en Vreba, (b) dat [gedaagde] zich borg heeft gesteld voor de uit die geldlening voortvloeiende verplichtingen van Vreba jegens Lauka, (c) dat de geldlening conform overeenkomst is geëindigd op 15 februari 2010, maar dat toen niet is betaald waardoor Vreba zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt (als bedoeld in artikel 6:83 sub a BW), (d) dat daarna eerst op 6 april 2010 een bedrag van € 25.000,00 op de lening is afgelost, (e) dat bovendien voor wat betreft de mogelijkheid de borg aan te spreken is voldaan aan de formele vereisten van artikel 7:855 BW (welke wettelijke vereisten overeenstemmen met het bepaalde in artikel 8 van de borgtocht) en (f) dat Vreba en [gedaagde] naast de genoemde € 25.000,00 geen betalingen aan Lauka hebben verricht.
4.3
Naast hetgeen is genoemd in 4.2 staat tussen partijen in feitelijke zin vast dat [echtgenote van gedaagde] Lauka bij brief van 22 oktober 2013 heeft geschreven dat zij de borgtocht op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW vernietigt op de grond dat zij voor die borgtocht geen toestemming heeft gegeven. Tussen partijen is in geschil of deze vernietiging rechtsgeldig is. [gedaagde] heeft gesteld dat de vernietiging rechtsgeldig is, omdat [echtgenote van gedaagde] tijdig nadat zij op de hoogte was geraakt van de borgtocht deze buitengerechtelijk heeft vernietigd. Lauka heeft gesteld dat [echtgenote van gedaagde] bij de totstandkoming van de borgtocht op 4 februari 2010 aanwezig was, dat zij daartoe haar toestemming heeft gegeven en dat haar bevoegdheid tot vernietiging was verjaard ten tijde van de vernietiging in oktober 2013.”
Bij het vonnis van 21 oktober 2020 is Lauka opgedragen te bewijzen dat [echtgenote van gedaagde] aanwezig was bij de totstandkoming van de borgstelling op 4 februari 2010 en daarvoor haar toestemming heeft gegeven (hierna: de bewijsopdracht).
3.2.
Ter uitvoering van de bewijsopdracht heeft Lauka drie getuigen voorgebracht, te weten [getuige 1] (bestuurder van Lauka, hierna: [getuige 1] ), [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) en [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ). Deze getuigen zijn gehoord op 9 november 2021.
In contra enquête heeft [gedaagde] drie getuigen voorgebracht, te weten [gedaagde] zelf (hierna: [gedaagde] ), [echtgenote van gedaagde] (hierna: [echtgenote van gedaagde] ) en [broer van gedaagde] , broer van partij [gedaagde] (hierna: de broer). Deze getuigen zijn gehoord op 21 april 2022.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat Lauka heeft voldaan aan de bewijsopdracht en heeft daartoe als volgt overwogen.
3.3.1.
Uitgangspunt bij de beoordeling is dat het gaat om concrete feiten - aanwezigheid bij een bespreking over de totstandkoming van een lening en een borgtocht alsmede het geven van toestemming voor die borgtocht - welke feiten ruim 10 jaar geleden hebben plaatsgevonden. De interpretatie van de getuigenverklaringen moet plaatsvinden tegen de achtergrond van het grote tijdsverloop. Dit maakt dat detailverschillen niet noodzakelijkerwijze de geloofwaardigheid van een verklaring ondermijnen en eveneens dat de precieze plaatsing in tijd - bijvoorbeeld: was het nou 3 februari of 4 februari - minder relevant is. Relevant is hier met name de hoofdlijn van de verklaringen en de aannemelijkheid van het verhaal dat in die verklaringen vervat ligt.
3.3.2.
Ten overvloede - naar aanleiding van hetgeen Lauka in haar conclusie na enquête heeft geschreven over het slechts beperkt hebben kunnen horen van de getuige [getuige 3] - merkt de rechtbank nog het volgende op. De redenen die Lauka ter zitting en nadien in de conclusie na enquête heeft aangevoerd, waarom zij meent dat de getuige [getuige 3] ruimer bevraagd had moeten worden, onderstrepen naar het oordeel van de rechtbank nu juist de reden waarom dit niet is toegelaten. Lauka schrijft in haar conclusie dat eraan voorbijgegaan zou zijn dat de getuige [getuige 3] zou kunnen verklaren over de intensieve betrokkenheid van [echtgenote van gedaagde] bij de bedrijfsvoering en de mate van waarschijnlijkheid dat [echtgenote van gedaagde] in 2010 kennis heeft genomen van de borgstelling door haar echtgenoot. Dit standpunt duidt op een misverstand aan de zijde van Lauka. Dit misverstand bestaat hieruit dat bewijs is opgedragen van de stelling dat [echtgenote van gedaagde] tijdens een bepaalde bespreking toestemming heeft gegeven voor de borgstelling, wat in feitelijke zin een andere stelling is dan de hierboven door Lauka genoemde stelling, die kort samengevat neerkomt op: [echtgenote van gedaagde] deed altijd mee in het bedrijf op basis waarvan moet worden aangenomen dat zij van de borgstelling heeft geweten. Toegegeven kan worden dat dat een denkbare feitelijke stelling zou kunnen zijn ter ondersteuning van de voorliggende vordering en dat de getuige [getuige 3] voor die stelling mogelijk relevante verklaringen zou hebben kunnen afleggen. Deze door Lauka in haar conclusie na enquête genoemde feitelijke stelling is evenwel niet de stelling waarvan bij vonnis bewijs is toegelaten.
Wel is bewijs opgedragen van de stelling dat [echtgenote van gedaagde] aanwezig was bij de totstandkoming van de borgstelling op 4 februari 2010 en daarvoor haar toestemming heeft gegeven en in die opdracht is Lauka geslaagd om de volgende redenen.
3.3.3.
De getuige [getuige 2] heeft - kort samengevat - verklaard aanwezig te zijn geweest bij de bespreking over de lening en de borgtocht, waarbij - naast [gedaagde] , [getuige 2] en [getuige 1] - [echtgenote van gedaagde] aanwezig was (in ieder geval een gedeelte van de tijd) en waar zij op vraag van [gedaagde] heeft ingestemd met de borgstelling en dat zij daarbij heeft gezegd dat ze blij was omdat daarmee de financiering kon doorgaan van het Amerikaanse bedrijf. De rechtbank acht deze verklaring geloofwaardig mede omdat is gesteld noch gebleken dat [getuige 2] enig persoonlijk belang zou hebben bij de onderhavige kwestie en omdat de getuige ter zitting open heeft verklaard dat hij voor zijn verklaring gebruik heeft gemaakt van persoonlijke aantekeningen uit 2010. Anders gezegd: de getuige heeft niet getracht zijn verklaring - of zijn geheugen - mooier voor te stellen dan die is.
De (partij)getuige [getuige 1] heeft - kort samengevat - in voldoende mate van detaillering verklaard hoe de bespreking over de totstandkoming van de borgtocht is verlopen en waarom. Evenals [getuige 2] heeft deze getuige verklaard dat [echtgenote van gedaagde] op enig moment op vraag van [gedaagde] heeft gezegd dat zij akkoord was met zijn plan om zich borg te stellen en dat zij blij was dat er weer een stap in de goede richting werd gezet. Verder heeft de getuige [getuige 1] verklaard, dat de aanleiding voor de borgstelling was gelegen in de omstandigheid dat Lauka niet akkoord was met eerder door [gedaagde] aangeboden zekerheden. De rechtbank acht deze verklaring geloofwaardig mede omdat de getuige [getuige 1] - evenals [getuige 2] - open heeft gezegd dat hij zich heeft bediend van aantekeningen omdat het inmiddels zo’n 12 jaar geleden is.
Op kernpunten - wie was bij de bespreking, waarover ging deze en wat heeft [echtgenote van gedaagde] daarbij gezegd - stemmen de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] overeen. Daar komt enig steunbewijs bij bestaande uit de verklaring van de getuige [getuige 3] . Deze is weliswaar niet bij de bespreking aanwezig geweest, maar heeft in algemene termen verklaard dat hij - op basis van zijn jarenlange ervaring als adviseur van de familie [gedaagde] - weet dat [echtgenote van gedaagde] in het algemeen gesproken op hoofdlijnen op de hoogte is van de financiële gang binnen het bedrijf en dat hij op basis van die ervaring meent dat ook in dit geval de lening en de borgstelling wel tussen [gedaagde] en [echtgenote van gedaagde] besproken moeten zijn. Aldus heeft deze getuige bijgedragen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] , omdat hij een verklaring heeft geboden voor de door deze twee getuigen genoemde uitlatingen van [echtgenote van gedaagde] , waaruit blijkt dat zij kennelijk op de hoogte was van het doel van de lening en de borgtocht (zoals volgt uit bijvoorbeeld de verwijzing naar de bedrijfsactiviteiten in Amerika).
De verklaringen van de bovengenoemde drie getuigen sluiten bovendien aan bij de stellingen die Lauka in de procedure heeft betrokken over het hoe en waarom van de lening en de borgstelling. Het aldus door Lauka en de getuigen gepresenteerde verhaal vormt naar het oordeel van de rechtbank - naar ervaringsregels met betrekking tot de gang van zaken rond bedrijfsmatige geldleningen - een plausibel geheel. Anders gezegd: er is sprake van een economisch begrijpelijk verhaal waarin [gedaagde] dringend een lening nodig had, de door [gedaagde] geboden zekerheden ontoereikend waren voor Lauka waarna is gesproken over een persoonlijke borgstelling door [gedaagde] alsmede de broer van [gedaagde] .
3.3.4.
Het beeld dat ontstaat uit de verklaring van de drie in contra enquête gehoorde getuigen is naar het oordeel van de rechtbank aanmerkelijk minder geloofwaardig. De verklaringen van de getuigen [gedaagde] en [echtgenote van gedaagde] zijn weliswaar consistent in het ontkennen van de feitelijke stellingen van Lauka en de verklaringen van de aan de zijde van Lauka gehoorde getuigen, maar de wijze waarop deze verklaringen met ontkennende strekking zijn gedaan maken de verklaringen niet geloofwaardig waarbij onder andere (maar niet uitsluitend) is te wijzen op het volgende.
De getuige [gedaagde] heeft verklaard dat hij niet aanwezig is geweest bij enige bespreking in 2010 met [getuige 1] over de lening van € 400.000 (van februari 2010). In zijn conclusie van antwoord in conventie heeft [gedaagde] echter zelf gesteld dat hij bij één bespreking over de totstandkoming van de lening van € 400.000 aanwezig is geweest, wat in tegenspraak is met de verklaring van [gedaagde] als getuige.
De getuige [gedaagde] heeft verder over de totstandkoming van de borgtocht verklaard - kort samengevat - dat hij de betrokken akte op initiatief van zijn [financiële man] heeft ondertekend zonder dat daaraan enige bespreking aan vooraf zou zijn gegaan; [gedaagde] heeft verklaard dat hij de akte heeft ondertekend die [financiële man] onder zijn neus duwde omdat [financiële man] zei dat dit moest voor de lening in de VS. Dit is naar het oordeel van de rechtbank - eveneens naar ervaringsregels - een onwaarschijnlijke gang van zaken voor een natuurlijke persoon die zich borg stelt voor een bedrag in de orde van grootte van € 400.000,-.
De getuige [echtgenote van gedaagde] heeft vrijwel alle aan haar gestelde vragen ontkennend beantwoord. De strekking van haar verklaring is dat zij niet bij enige bespreking is geweest, geen toestemming heeft gegeven voor de borgstelling en daarvan niets wist. Dit stelselmatig ontkennen heeft geen betrouwbare indruk achtergelaten, vooral omdat de getuige hierin zo ver is gegaan dat zij in eerste instantie zelfs heeft ontkend ooit de akte borgstelling te hebben gezien. Op de vervolgvraag of zij een brief aan Lauka heeft gestuurd over die borgstelling (namelijk de brief waarbij de borgstelling wordt vernietigd), heeft zij geantwoord met ja. Een overtuigende toelichting over hoe het mogelijk is een overeenkomst te vernietigen die nooit zou zijn gezien, is achterwege gebleven. Een overtuigende toelichting is overigens ook niet denkbaar omdat [echtgenote van gedaagde] in de betrokken vernietigingsbrief zelf schreef dat haar echtgenoot haar een brief heeft overhandigd met daarbij een kopie van de “
kennelijk in 2010 door mijn echtgenoot met u gesloten overeenkomst van borgtocht ten behoeve van Vreba Hoff Dairy Development LLC”.
Evenmin overtuigend is haar verklaring dat zij de getuige [getuige 1] niet kent, omdat [gedaagde] op de pleitzitting heeft gesteld dat [echtgenote van gedaagde] een keer heeft geprobeerd [getuige 1] te bellen. De weergave van de zienswijze van [echtgenote van gedaagde] in de pleitnota (over meerdere onderwerpen, waaronder voornoemde poging te bellen) wordt vervolgens afgesloten met de mededeling dat [echtgenote van gedaagde] bereid is haar verklaring onder ede bevestigen, waaruit de rechtbank afleidt dat de betrokken passage met haar is besproken.
De rechtbank acht de getuigenverklaring van de broer voor het (tegen)bewijs niet relevant, omdat de broer niet uit eigen waarneming heeft kunnen verklaren over de hier ter zake doende onderwerpen.
3.3.5.
Op grond van de bovenstaande overwegingen in onderling verband en samenhang bezien is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat Lauka is geslaagd in de bewijsopdracht. De rechtbank acht daarbij inhoudelijk niet relevant of de bespreking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden op 4 (zoals geschreven in de bewijsopdracht) of wellicht op 3 februari (wat lijkt te volgen uit het voorhanden bewijsmateriaal). In ieder geval was niet de strekking van de bewijsopdracht dat de precieze datum hier doorslaggevend zou moeten zijn. Anders gezegd: waar is geschreven “4 februari” moet worden gelezen “begin februari”.
3.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat is komen vast te staan dat [echtgenote van gedaagde] aanwezig was bij de totstandkoming van de borgstelling begin februari 2010 en daarvoor haar toestemming heeft gegeven.
Nu vaststaat dat [echtgenote van gedaagde] aanwezig was bij de totstandkoming van de borgstelling en daarvoor haar toestemming heeft gegeven, moet worden geoordeeld - voortbouwend op hetgeen is overwogen onder rov. 4.2 tot en met 4.4 in het vonnis van 21 oktober 2020 - dat er geen sprake is van een rechtsgeldige vernietiging door de brief van [echtgenote van gedaagde] van 22 oktober 2013 en dat de borgstelling derhalve rechtsgeldig is. Daarmee ligt het in conventie primair gevorderde (het gevorderde sub A) voor toewijzing gereed, zodat hetgeen subsidiair is gevorderd (het gevorderde sub B) verder buiten beschouwing kan worden gelaten.
3.5.
Lauka vordert sub C [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 2.672,59 inclusief btw aan beslagkosten. Deze vordering is als zodanig niet weersproken en gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar.
3.6.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld (conform het gevorderde sub D). De kosten aan de zijde van Lauka worden begroot op:
- dagvaarding € 83,52
- griffierecht 4.030,00
- getuigenkosten 0,00
- salaris advocaat
14.946,00(6 punten × tarief € 2.491,00)
Totaal € 19.059,52
in reconventie
3.7.
De vordering in reconventie strekt tot opheffing van door Lauka ten laste van [gedaagde] gelegde beslagen en is kort samengevat gebaseerd op de stelling dat Lauka geen vordering heeft op [gedaagde] . Lauka stelt wel een vordering op [gedaagde] te hebben.
Het geschil in reconventie is inhoudelijk gelijk aan het geschil in conventie. Nu in conventie is geoordeeld dat Lauka een vordering op [gedaagde] heeft, ligt met dat oordeel - dat hier in reconventie wordt herhaald onder verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen - de vordering in reconventie voor afwijzing gereed.
3.8.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Lauka worden begroot op:
- salaris advocaat €
563,00(2 punten × factor 0,5 × tarief € 563,00)
Totaal € 563,00

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde] tot nakoming van de borgtochtovereenkomst en in het bijzonder aan Lauka te betalen een bedrag van € 375.000,00 (driehonderdvijfenzeventig duizend euro), vermeerderd met de contractuele rente van 10% per jaar over € 400.000,00 van 4 februari 2010 tot en met 6 april 2010 en vermeerderd met de contractuele rente van 10% per jaar over € 375.000,00 vanaf 6 april 2010 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de gevorderde beslagkosten groot € 2.672,59 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf 31 mei 2019 tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Lauka tot op heden begroot op € 19.059,52, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
4.4.
verklaart dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
4.5.
wijst de vorderingen af,
4.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Lauka tot op heden begroot op € 563,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
4.7.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
in conventie en in reconventie
4.8.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
4.9.
verklaart dit vonnis in (re)conventie wat betreft de nakostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Kluin en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2022. [1]

Voetnoten

1.type: RK