Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiseres, een 46-jarige vrouw die samen met haar partner in een eengezinswoning woont, heeft op 12 februari 2021 bij verweerder een melding gedaan in het kader van de Wmo 2015, omdat ze door een CVA beperkingen ervaart in de participatie en zelfredzaamheid. Naar aanleiding van deze melding heeft telefonisch een gesprek plaatsgevonden waarbij de hulpvraag van eiseres is besproken. Vervolgens heeft eiseres op 5 maart 2021 een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van CVV van deur tot deur. Aan eiseres is een basisbudget van 750 zones per kalenderjaar toegekend.
4. In bezwaar geeft eiseres aan dat ze 2000 zones voor het collectief vervoer wenst te ontvangen. Eiseres wil het CVV gebruiken om naar de fysiotherapeut te gaan. De zorgverzekering vergoedt de eerste negen behandelingen en dan pas weer vanaf de 21ste behandeling. Een rit naar de fysiotherapeut bedraagt 8 zones per keer. Daarnaast voert eiseres aan dat ze het CVV gebruikt om naar haar werk te reizen. Ze is zelfstandig advocaat, maar verricht momenteel enkel administratieve werkzaamheden in verband met re-integratie. Eisers is 100% arbeidsongeschikt en ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De ritten naar het werk bedragen 12 zones per keer. Familie en vrienden bezoekt eiseres samen met haar echtgenoot met de auto. Mogelijk zou eiseres het CVV in de toekomst ook willen gebruiken om te gaan sporten.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat er van een onjuiste ingangsdatum is uitgegaan. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat aan eiseres voor de periode van 5 maart 2021 tot en met 31 december 2021, in totaal 621 zones voor het CVV van deur tot deur worden toegekend. De overige bezwaren worden door verweerder ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat eiseres met 621 zones CVV in staat wordt gesteld tot een aanvaardbare mate van maatschappelijke participatie. Naast het vervoer naar de fysiotherapeut heeft eiseres nog voldoende zones over voor familie, vrienden en kennissen te bezoeken of voor andere incidentele activiteiten. Verweerder is van mening dat het toegekende CVV niet gebruikt kan worden voor het woon-werkverkeer. Eiseres dient zich hiervoor te melden bij het UWV, dat een voorliggende voorziening betreft, welke passend en toereikend wordt geacht. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat het gebruik van het CVV om te sporten een toekomstige, onzekere gebeurtenis betreft, waarmee geen rekening kan worden gehouden.
6. Eiseres voert in beroep aan dat de voorziening van het UWV niet passend en toereikend is. Zij heeft in februari 2021 met het UWV telefonisch contact gehad, waaruit is gekomen dat het UWV niets voor eiseres kan doen, omdat ze al jaren zelfstandige is. Ze stelt dat de Wmo 2015 een vangnet is en verzoekt om meer zones voor het CVV.
7. Verweerder heeft in het verweerschrift, naast het reeds in het bestreden besluit ingenomen standpunt, nog aangegeven dat niet is gebleken dat eiseres een aanvraag heeft ingediend bij het UWV en dat deze aanvraag is afgewezen. Het UWV is er volgens verweerder om personen te helpen indien reizen naar de werkplek lastig is in verband met een langdurige ziekte of handicap. Ook wanneer deze persoon geen uitkering van het UWV ontvangt, bijvoorbeeld door een vergoeding voor taxivervoer.
8. Bij de beoordeling door de rechtbank is het navolgende wettelijk kader van belang.
In artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college er zorg voor draagt dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatvoorziening wordt verstrekt.
Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 geeft voorschriften voor het onderzoek dat door het college dient te worden verricht naar aanleiding van een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. In het vierde lid is opgesomd waarop dit onderzoek moet zijn gericht, zoals o.a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt en zijn mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid te verbeteren.
Ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Artikel 2.3.5, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, is afgestemd op de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt.
9. De rechtbank stelt vast dat eiseres voorafgaand aan de zitting een afwijzing van het UWV heeft overgelegd op haar aanvraag voor een vervoersvoorziening. Eiseres komt niet in aanmerking voor een vervoersvoorziening, omdat zij bij aanvang van de zelfstandige arbeid niet structureel functioneel beperkt was. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening van het UWV.
10. Tussen partijen is in geschil of eiseres in staat is tot een aanvaardbare mate van maatschappelijke participatie met het door verweerder toegekende aantal zones voor het CVV. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat vervoer naar het werk niet onder de Wmo 2015 valt, omdat dit geen maatschappelijke participatie betreft. Wanneer eiseres echter zones van het CVV over heeft, mag ze deze van verweerder gebruiken om naar haar werk te reizen. Eiseres wenst twee keer per week naar haar kantoor te reizen en is met het toegekende aantal zones voor het CVV daartoe niet in staat. Ze vraagt 1250 zones per jaar.
11. Ter zitting heeft eiseres naar voren gebracht dat ze voornamelijk naar haar kantoor gaat om collega’s te ontmoeten en als een soort dagbesteding, waarbij ze nog wat administratieve werkzaamheden verricht, ze voor enkele oude cliënten nog werkzaamheden verricht en ze soms collega’s ondersteunt.
12. Verweerder heeft ter zitting aangegeven niet met deze informatie bekend te zijn. Bij de beoordeling van de aanvraag is er vanuit gegaan dat eiseres met het oog op re-integratie administratieve werkzaamheden verricht op kantoor. Wanneer er sprake zou zijn van dagbesteding zou dit volgens verweerder een andere beoordeling inhouden.
13. Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Volgens de uitspraak van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2018:819), brengt dit met zich mee dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Eerst wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving. 14. De rechtbank overweegt dat, hoewel uit het gespreksverslag van het keukentafelgesprek, het verslag van de hoorzitting en het bezwaarschrift van eiseres het ter zitting naar voren gebrachte doel van het reizen naar het kantoor inderdaad niet duidelijk naar voren komt, het wel aan verweerder is om de hulpvraag vast te stellen en voldoende kennis te vergaren over de van belang zijnde feiten en omstandigheden. Ter hoorzitting heeft eiseres verteld dat ze een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt en 100% arbeidsongeschikt is bevonden. Voor haar inkomen hoefde ze dus niet naar kantoor. Dat had voor verweerder aanleiding moeten zijn om te vragen met welk(e) doel(en) eiseres naar kantoor wil reizen. Het onderzoek in het kader van de Wmo 2015 dient zich (ook afgezien van het voorgaande) niet enkel te richten op de vraag of eiseres in aanmerking komt voor de gevraagde voorziening, maar dient alle beperkingen die eiseres ondervindt bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving in kaart te brengen. Dat het keukentafelgesprek en de hoorzitting telefonisch hebben plaatsgevonden, is vanwege de toen geldende coronamaatregelen, begrijpelijk. Dit heeft, gelet op de spraakproblemen van eiseres ten gevolge van haar CVA, echter niet bijgedragen aan een zorgvuldig onderzoek naar de hulpvraag van eiseres. Van een compleet en gedegen onderzoek naar de ondersteuning die eiseres nodig heeft is de rechtbank dan ook niet gebleken. Als gevolg daarvan is naar het oordeel van de rechtbank met het bestreden besluit onvoldoende onderbouwd of de door verweerder toegekende vervoervoorziening een passende en adequate voorziening is die de beperkingen van eiseres voldoende compenseert.
15. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onderzoek van verweerder niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Verweerder zal alsnog een voldoende onderzoek moeten verrichten naar de noodzakelijk ondersteuning van eiseres. Daarbij zal moeten worden onderzocht of eiseres in staat is tot aanvaardbare maatschappelijke participatie met het door verweerder toegekende aantal zones voor het CVV.
16. De rechtbank overweegt dat het standpunt van verweerder dat vervoer van en naar het kantoor van eiseres niet onder de Wmo 2015 valt, omdat het woon-werkverkeer betreft, onjuist is. Ten eerste omdat er bij het verrichten van arbeid doorgaans ook sprake is van een sociale component en arbeid ook in staat stelt tot het ontmoeten van mensen. Naar het oordeel van de rechtbank is in het algemeen dan ook niet uitgesloten dat woon-werkverkeer onder de Wmo 2015 kan vallen. Ten tweede omdat in het geval van eiseres het bezoeken van haar kantoor volgens eiseres hoofdzakelijk gericht is op het sociale aspect en niet op het verrichten van arbeid. Gelet op artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 is participatie de deelname aan het maatschappelijk verkeer. Deelnemen aan het maatschappelijk verkeer wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate: mensen kan ontmoeten; contacten kan onderhouden; boodschappen kan doen; en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is ook een vereiste dat iemand zich kan verplaatsen. Eiseres in staat stellen haar kantoor te bezoeken kan naar het oordeel van de rechtbank vallen onder maatschappelijke participatie. Van belang is dat verweerder onderzoekt en motiveert in welke mate het bezoeken van kantoor voor eiseres een sociale functie heeft, of eiseres gelet op haar beperkingen, behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren in staat moet worden gesteld haar kantoor te kunnen bezoeken in het kader van maatschappelijke participatie en, zo ja, hoe vaak per week dit dan mogelijk moet zijn om te kunnen spreken van een aanvaardbare mate van maatschappelijke participatie. De verplichting om een maatwerkvoorziening te verstrekken gaat niet zover dat de aanvrager in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de aanvrager was voor hij ondersteuning nodig had. Verweerder zal derhalve ook de situatie van eiseres in kaart moeten brengen van voordat zij het CVA doormaakte.
Conclusie
17. Zoals hiervoor is overwogen is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
18. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder.
19. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.