4.3.2De feiten
Mevrouw [slachtoffer] woonde tot eind 2015 in Frankrijk. Daar werd in 2014 de diagnose dementie met geheugenstoornissen gesteld. Ook werd er in die periode een toename van (psychiatrische) gedragsstoornissen bij mevrouw [slachtoffer] waargenomen. In de loop van 2015 werden daarnaast hartproblemen bij haar geconstateerd. Vanwege deze diagnosen gebruikte zij verschillende medicijnen. Het was mede vanwege deze diagnosen in combinatie met haar zeer beperkte sociale netwerk dat zij in Frankrijk onder toezicht was gesteld.
In het najaar van 2015 gaf de Franse rechter toestemming om mevrouw [slachtoffer] op verzoek van haar dochter [naam 1] naar Nederland te laten verhuizen. Op 9 november 2015 vertrok mevrouw [slachtoffer] samen met haar dochter en de verdachte naar Nederland. De verdachte werd vanaf dat moment haar behandelend huisarts en hij besloot alle medicatie uit Frankrijk meteen af te bouwen. Op 10 november 2015 arriveerde mevrouw [slachtoffer] in Martha Flora te Maastricht, een verpleeghuis gespecialiseerd in dementiezorg.
In eerste instantie leek mevrouw [slachtoffer] haar draai bij Martha Flora te hebben gevonden. Lichamelijk gezien was mevrouw [slachtoffer] in die periode stabiel. Zij at, dronk en nam deel aan sociale activiteiten.
Tot maart 2016 was er bij mevrouw [slachtoffer] sprake van lichte gedragsproblematiek in de vorm van ontremming, maar sociale correctie bleef mogelijk. Vanaf begin maart 2016 namen de rapportages in het zorgdossier van Martha Flora die wezen op een gedragsverandering, echter toe. Per dagdeel kon haar gedrag wisselen van meegaand en vriendelijk naar schreeuwerig en boos. In de loop van maart verergerde het probleemgedrag. De medewerkers van Martha Flora typeerden het als ‘storend’. De verdachte noteerde in zijn huisartsenjournaal dat mevrouw [slachtoffer] in deze periode snel agressief en geagiteerd was. Hierop besloot hij een medicamenteuze behandeling te starten. Vanaf 11 maart 2016 schreef de verdachte éénmaal per dag één tablet Diazepamvoor. Deze medicatie leek echter geen verbetering te geven, mevrouw [slachtoffer] bleef agressief gedrag vertonen. Op 15 april 2016 besloot de verdachte om met de toediening van deze medicatie te stoppen. In het kader van
– zoals de verdachte zelf ter terechtzitting heeft verklaard – een zoektocht naar goedwerkende medicatie voor het bestrijden van het probleemgedrag, schreef de verdachte op 22 april 2016 lithiumaan mevrouw [slachtoffer] voor. Uit het dossier van Martha Flora blijkt dat deze medicatie vanaf 23 april 2016 daadwerkelijk werd toegediend.
Ondanks de toediening van lithium was er vanaf medio juni 2016 sprake van een aanzienlijke verslechtering van de gedragsproblematiek. Mevrouw [slachtoffer] was erg onrustig en zocht voortdurend de confrontatie met medebewoners en het zorgpersoneel op. De verdachte noteerde op 30 juni 2016 in zijn huisartsenjournaal dat mevrouw [slachtoffer] onhandelbaar en onrustig was en dat ze gedragsmatig moeilijker te corrigeren was.
In de zoektocht naar goedwerkende medicatie besloot de verdachte vanaf 4 juli 2016 Rivotril (zijnde een merknaam van clonazepam) in druppelvorm aan mevrouw [slachtoffer] voor te schrijven: één tot zesmaal per dag 10 druppels bij niet te remmen agressie. Dit betrof ‘zo nodig’ medicatie die gegeven diende te worden als de onrust en agressie niet op een andere manier konden worden verholpen, bijvoorbeeld door intensieve persoonlijke aandacht en begeleiding. Volgens het zorgdossier van Martha Flora werd er in de periode van 4 juli tot en met 13 juli 2016 in totaal negentien keer Rivotril aan mevrouw [slachtoffer] toegediend. Soms één keer per dag, soms helemaal niet, soms drie tot vier keer per dag. In diverse rapportages in het zorgdossier van Martha Flora is te lezen dat mevrouw [slachtoffer] weliswaar rustig werd van deze medicatie, maar dat zij deze ook regelmatig weigerde. Ondanks de medicatie trad er onvoldoende verbetering op. Op 8 juli 2016 besloot de verdachte om te starten met de toediening van Risperdal: éénmaal daags 0.5 milligram.
Op 13 juli 2016 werd er vanuit Martha Flora (opnieuw) om een visite van de verdachte gevraagd in verband met aanhoudende agressie, onrust en valgevaar. De verdachte noteerde die dag in zijn huisartsenjournaal dat mevrouw [slachtoffer] niet onder controle te krijgen was met Rivotril en dat ze onrustig en agressief bleef.
Op die dag benaderde de verdachte via een contactformulier Lionarons GGZ, een organisatie in de ambulante geestelijke gezondheidszorg die zich richt op de diagnostiek en behandeling van onder anderen ouderen met psychische problemen. De verdachte vroeg deze instelling hem te helpen de ernstige gedragsmoeilijkheden bij mevrouw [slachtoffer] hanteerbaar te maken. Ondertussen gaf het zorgpersoneel van Martha Flora bij de verdachte aan dat er als gevolg van het gedrag van mevrouw [slachtoffer] een onhoudbare situatie ontstond. De verdachte besloot op 15 juli 2016 de dosering van de reeds voorgeschreven Risperdal te verhogen: van éénmaal daags naar tweemaal daags 0.5 milligram.
Op 19 juli 2016 nam de verdachte per e-mail contact op met [naam 2] , specialist ouderengeneeskunde en werkzaam bij het hiervoor genoemde Lionarons, met het verzoek om de volgende dag contact met hem op te nemen om de situatie van mevrouw [slachtoffer] te bespreken. Aangezien [naam 2] was verhinderd, vond er de volgende dag telefonisch overleg plaats tussen de verdachte en [naam 3] , ouderenpsychiater, waarin zij de casus van mevrouw [slachtoffer] bespraken.
In de tussentijd vervolgde de verdachte zijn zoektocht naar goedwerkende medicatie. Zo schreef hij op 20 juli 2016 valproïnezuurin tabletvorm voor, maar stopte hij deze medicatie op aanwijzen van [naam 2] alweer de volgende dag. De situatie bleef onhoudbaar, zo blijkt niet alleen uit de verklaringen van de verdachte zelf, maar ook uit getuigenverklaringen van toenmalige medewerkers van Martha Flora, notities in het zorgdossier van Martha Flora en e-mailberichten die door medewerkers van Martha Flora aan de verdachte werden gestuurd.
Op 21 juli 2016 bracht [naam 2] het door de verdachte aangevraagde bezoek aan mevrouw [slachtoffer] . Zij concludeerde dat er bij mevrouw [slachtoffer] mogelijk sprake was van dementie met ernstige gedragsstoornissen. Er was volgens [naam 2] sprake van een dementieel beeld met psychiatrische co-morbiditeit. [naam 2] adviseerde om in het geval van een crisissituatie aan een ibste denken. Van een dergelijke situatie was op die dag nog geen sprake. Volgens [naam 2] was plaatsing en behandeling binnen Martha Flora vooralsnog niet onmogelijk. Na het bezoek aan mevrouw [slachtoffer] bezocht [naam 2] de verdachte, met wie zij haar beeld en bevindingen omtrent de situatie van mevrouw [slachtoffer] besprak. [naam 2] noteerde in haar eigen dossier dat Lionarons het dossier kon aannemen om vervolgens verdere diagnostiek te verrichten.
Vanaf 21 juli 2016 verhoogde de verdachte de Risperdal: van tweemaal daags naar driemaal daags 0.5 milligram. Vanaf 22 juli 2016 zette de verdachte de druppels Rivotril om naar tabletvorm. Waar de Rivotril eerst ‘zo nodig’ werd gegeven, werd deze vanaf 22 juli 2016 continu gegeven. Volgens de verdachte om mevrouw [slachtoffer] kortdurend te sederen en een time-out te bewerkstelligen. In deze periode bestond de medicamenteuze behandeling van mevrouw [slachtoffer] aldus uit een combinatie van lithium, Risperdal en Rivotril. Uit het zorgdossier van Martha Flora blijkt dat mevrouw [slachtoffer] in deze periode weliswaar suf was, maar nog wel at en dronk. Op 23 juli 2016 at mevrouw [slachtoffer] nog een boterham, maar was er wel sprake van verminderde eetlust en een slechte vochtinname. Op 25 juli 2016 at mevrouw [slachtoffer] nog wat chocolade en dronk zij een groot glas sinaasappelsap.
In de nacht van 25 op 26 juli 2016 ontstonden er bij mevrouw [slachtoffer] heftige buikpijnklachten, waarvoor de verdachte werd gebeld. Mevrouw [slachtoffer] braakte die nacht en was niet meer in staat zelf tabletten in te nemen en water te drinken. Slikken ging moeizaam. De verdachte noteerde op 25 juli 2016 in zijn huisartsenjournaal dat mevrouw [slachtoffer] een ruige nacht had en dat de waterintake te gering was. Ook noteerde hij dat sprake was van dehydratie.
De dag erna, op 26 juli 2016, stuurde de verdachte een aantal berichten naar zijn partner [naam 1] met daarin de volgende inhoud: “
Het wordt niet beter met je moeder, voor ieder zichtbaar: akelig lijden.” en “
[naam 4] en ik willen gaan sederen 2e helft van de middag.”.
In de namiddag van 26 juli 2016 besloot de verdachte om mevrouw [slachtoffer] palliatief te sederen. Naar zijn oordeel was mevrouw [slachtoffer] , zeker na de buikpijnklachten in de nacht van 25 juli 2016, in de stervensfase beland. Ten behoeve van het inzetten van de palliatieve sedatie maakte de verdachte een uitvoeringsverzoek, gedateerd 26 juli 2016, met als indicatie voor het palliatieve beleid: ‘terminaal dementie’. Hierbij schreef de verdachte de volgende medicatie voor: 25 milligram Nozinanen 15 milligram midazolam. Op 26 juli 2016 is deze medicatie voor het eerst door de verdachte toegediend. Vanaf 27 juli 2016 werd deze medicatie via een vleugelnaaldje toegediend. Op 28 juli 2016 werd de dosering midazolam op voorschrijven van de verdachte nog iets verhoogd, omdat er toch nog wat onrust bij mevrouw [slachtoffer] werd waargenomen.
Op 29 juli 2016 om 20.55 uur overleed mevrouw [slachtoffer] op 76-jarige leeftijd. De verdachte maakte op die datum een verklaring van overlijden op, waarin hij verklaarde ervan overtuigd te zijn dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak was ingetreden.
4.3.3Vrijspraak – moord en doodslag (feit 1)
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de verdachte mevrouw [slachtoffer] in de periode van 20 juli 2016 tot en met 29 juli 2016 opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd door haar medicatie voor te schrijven waaraan zij – al dan niet in combinatie met het niet meer (laten) toedienen van voedsel en vocht – is overleden.
De rechtbank overweegt dat het dossier geen bewijsmiddelen bevat waaruit blijkt dat het overlijden van mevrouw [slachtoffer] is veroorzaakt door de in de tenlastelegging weergegeven toediening van medicijnen, al dan niet in combinatie met het niet meer toedienen van voedsel en/of vocht.
Uit het dossier blijkt dat in de tenlastegelegde periode sprake was van een aanzienlijke verslechtering van de gezondheidssituatie van mevrouw [slachtoffer] . Volgens de verdachte bevond mevrouw [slachtoffer] zich vanaf 26 juli 2016 in de stervensfase. De deskundigen weerspreken dit niet. Zowel deskundige [naam 5]als deskundige [naam 7]hebben voorts verklaard dat niet meer is vast te stellen hoe mevrouw [slachtoffer] in deze stervensfase terecht is gekomen. Op basis van het dossier is in ieder geval niet vast te stellen dat mevrouw [slachtoffer] als gevolg van de toediening van niet-medisch geïndiceerde hoeveelheden Rivotril en/of Risperdal – al dan niet in combinatie met het niet meer toedienen van voedsel en vocht – in deze stervensfase terecht is gekomen. Daarbij is mede van belang dat er andere mogelijkheden zijn aan te wijzen die hebben geleid tot deze verslechtering van de gezondheidssituatie. Uit het dossier volgt dat mevrouw [slachtoffer] ook hartpatiënt was, zij leed aan cardiomyopathie. Deze aandoening was bij mevrouw [slachtoffer] dermate ernstig dat zij volgens deskundige [naam 6]een heel beperkte levensverwachting had en haar sterven als gevolg van hartfalen binnen afzienbare termijn moest worden verwacht. [naam 6] heeft er daarbij ook op gewezen dat dit proces aan het uiterlijk van een patiënt niet goed te zien is, in tegenstelling tot bij bijvoorbeeld andere aandoeningen.
Ook ten aanzien van de in het kader van de palliatieve sedatie toegediende midazolam en Nozinan is op basis van het dossier niet vast te stellen dat sprake is geweest van niet-medisch geïndiceerde hoeveelheden die tot de dood van mevrouw [slachtoffer] hebben geleid. Daarbij overweegt de rechtbank dat uit het dossier evenmin blijkt dat de verdachte op enig moment vocht of voeding aan mevrouw [slachtoffer] heeft onthouden of hiertoe opdracht heeft gegeven. Uit de aantekeningen van medewerkers van Martha Flora blijkt dat mevrouw [slachtoffer] in de tenlastegelegde periode wel degelijk vocht en voeding heeft ingenomen en dat dit ook aan mevrouw [slachtoffer] werd aangeboden. Uit het dossier blijkt nergens dat de verdachte heeft willen voorkomen dat mevrouw [slachtoffer] vocht of voeding zou innemen.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier aldus onvoldoende bewijsmateriaal om te komen tot het bewijs dat de dood van mevrouw [slachtoffer] is veroorzaakt door toediening van de in de tenlastelegging genoemde medicatie, al dan niet in combinatie met het niet meer toedienen van voedsel en vocht.
De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van de tenlastegelegde moord c.q. doodslag.
De rechtbank merkt daarbij nog ten overvloede op dat – naast het ontbreken van enig oorzakelijk verband – zij gelet op zowel de verklaring van de verdachte als op de inhoud van de rapportages en verklaringen van de deskundigen, ook niet de overtuiging heeft bekomen dat het op enig moment de bedoeling of intentie van de verdachte is geweest om het leven van mevrouw [slachtoffer] te beëindigen.
Vrijspraak – in hulpeloze toestand brengen/laten de dood ten gevolge (feit 1)
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of de verdachte mevrouw [slachtoffer] opzettelijk in een hulpeloze toestand heeft gebracht of gelaten, een en ander gespecificeerd in de tenlastelegging, terwijl dit de dood van mevrouw [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
Het eerste verwijt dat de verdachte onder dit feit wordt gemaakt en dat zou hebben geleid tot het in hulpeloze toestand brengen of laten van mevrouw [slachtoffer] en vervolgens tot haar overlijden, is dat de verdachte is overgegaan tot palliatieve sedatie zonder dat is voldaan aan de voorwaarden die hiervoor worden gesteld in de KNMG-richtlijn, namelijk dat het overlijden binnen één tot twee weken wordt verwacht en dat er sprake moet zijn van één of meerdere refractaire symptomen. De rechtbank zal, alvorens zij tot een oordeel komt, eerst uiteenzetten wat volgens de destijds geldende KNMG-richtlijn Palliatieve Sedatie 2009 (hierna: de Richtlijn) onder palliatieve sedatie moet worden verstaan.
Volgens deze richtlijn is palliatieve sedatie het opzettelijk verlagen van het bewustzijn van een patiënt in de laatste levensfase. Het doel is het verlichten van het lijden van de patiënt. Het verlagen van het bewustzijn is het middel om dat doel te bereiken. Het doel van palliatieve sedatie is niet om het leven te verkorten of te verlengen.
De indicatie voor palliatieve sedatie wordt gevormd door het bestaan van een of meer onbehandelbare ziekteverschijnselen (zogenaamde refractaire symptomen), die leiden tot ondraaglijk lijden van de patiënt. Een symptoom is of wordt refractair wanneer geen van de conventionele behandelingen (voldoende snel) effectief zijn en/of deze behandelingen gepaard gaan met onaanvaardbare bijwerkingen. Pijn, dyspnoe en delier zijn de meest voorkomende refractaire symptomen die in de praktijk aanleiding geven tot het inzetten van palliatieve sedatie.
Een voorwaarde voor diepe en continue sedatie (in tegenstelling tot kortdurende of intermitterende sedatie) is dat het overlijden van de patiënt op redelijk korte termijn, dat wil zeggen binnen één tot twee weken, wordt verwacht. De sedatie wordt dan in principe voortgezet tot het overlijden. Bij diep en continu sederen is het kunstmatig toedienen van vocht medisch zinloos handelen dat zelfs het lijden kan verlengen of verergeren.
Palliatieve sedatie is een medische interventie en daarom berust de verantwoordelijkheid voor indicatiestelling, besluitvorming en uitvoering bij de behandelend arts. Als regel geldt dat de arts bij de aanvang van continue sedatie zelf aanwezig moet zijn. De behandelend arts bezoekt minimaal éénmaal daags de patiënt en hij bespreekt het beloop met de andere betrokken hulpverlener(s).
De rechtbank overweegt als volgt.
De verdachte heeft verklaard dat hij bij het aanvangen van de palliatieve sedatie op 26 juli 2016 verwachtte dat mevrouw [slachtoffer] binnen één tot twee weken zou komen te overlijden. Hoewel de specifieke feiten en omstandigheden die de verdachte tot deze verwachting hebben gebracht als gevolg van zijn gebrekkige administratie achteraf moeilijk te reconstrueren en beoordelen zijn, zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen feiten of omstandigheden aan te wijzen die deze verwachting weerspreken. Niet kan worden vastgesteld dat het overlijden van mevrouw [slachtoffer] naar objectieve maatstaven niet binnen één tot twee weken kon worden verwacht. De rechtbank verwijst in dit kader bovendien naar de verklaringen van de deskundigen [naam 5] en [naam 6] , inhoudende dat een ervaren en bekwame huisarts in staat moet worden geacht dit te kunnen beoordelen en dat het een huisarts vervolgens is toegestaan zelfstandig de keuze tot het inzetten van palliatieve sedatie te maken. [naam 6] wijst in dat kader bovendien naar het bestaan van een zeer slechte (infauste) prognose (cardiomyopathie), op grond waarvan het overlijden van mevrouw [slachtoffer] naar zijn deskundigenoordeel binnen afzienbare tijd moest worden verwacht.
Naast een te verwachten overlijden binnen één tot twee weken, was er volgens de verdachte sprake van meerdere refractaire symptomen bij mevrouw [slachtoffer] . De rechtbank overweegt dat het mogelijk is dat mevrouw [slachtoffer] in toenemende mate is gaan lijden en dat haar ziekteverschijnselen zich als refractair hebben gemanifesteerd. Op basis van het dossier kan het tegendeel in ieder geval niet worden vastgesteld. Niet alleen uit de verklaring van de verdachte, maar ook uit die van medewerkers en de administratie van Martha Flora blijkt dat sprake was van een verslechtering van de gezondheidstoestand van mevrouw [slachtoffer] . De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de verklaring van de deskundige [naam 6] , inhoudende dat er volgens hem inderdaad een aantal refractaire symptomen bij mevrouw [slachtoffer] aanwezig waren.
De rechtbank is aldus van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte is overgegaan tot palliatieve sedatie zonder dat is voldaan aan de voorwaarden zoals die in de Richtlijn worden gesteld en dat mevrouw [slachtoffer] daardoor in een hulpeloze toestand is gelaten of gebracht ten gevolge waarvan zij is overleden.
Het tweede verwijt dat de verdachte in dit kader wordt gemaakt en dat zou hebben geleid tot het in hulpeloze toestand brengen, laten en overlijden van mevrouw [slachtoffer] is dat hij vanaf
23 juli 2016 onvoldoende maatregelen heeft genomen om dehydratie te voorkomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het dossier blijkt niet dat de verdachte geen, althans onvoldoende, maatregelen heeft genomen om dehydratie bij mevrouw [slachtoffer] te voorkomen. Uit de administratie van Martha Flora blijkt dat aan mevrouw [slachtoffer] in de tenlastegelegde periode wel degelijk telkens vocht is aangeboden. Zo heeft zij op 25 juli 2016 nog een glas sinaasappelsap gedronken. Daarnaast verwijst de rechtbank hierbij opnieuw naar de Richtlijn, waarin is opgenomen dat bij continue sederen het kunstmatig toedienen van vocht als zinloos medisch handelen moet worden bestempeld.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte vanaf 23 juli 2016 geen of onvoldoende maatregelen heeft genomen om het risico op dehydratie te voorkomen en dat mevrouw [slachtoffer] daardoor in een hulpeloze toestand is gelaten of gebracht ten gevolge waarvan zij is overleden.
Het derde verwijt dat de verdachte in dit kader wordt gemaakt en dat zou hebben geleid tot het in hulpeloze toestand brengen, laten en overlijden van mevrouw [slachtoffer] is dat hij zonder goede onderbouwing of noodzaak of overleg heeft afgeweken van de door de Richtlijn geadviseerde wijze van uitvoeren door een hogere dosering midazolam voor te schrijven en dit middel meteen te combineren met Nozinan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor de uitvoering van de palliatieve sedatie heeft de verdachte 25 milligram Nozinan in combinatie met 15 milligram midazolam voorgeschreven. Uit de verklaringen van de deskundigen [naam 7] , [naam 5] en [naam 6] volgt dat de dosering van deze medicatie op zich passend is geweest. Voor wat betreft de snelle combinatie van deze medicatie overweegt de rechtbank als volgt. Uit de inhoud van de Richtlijn volgt dat bij het inzetten van palliatieve sedatie meestal gebruik wordt gemaakt van een stapsgewijze benadering. De Richtlijn biedt een schema met middelen en startdoseringen die kunnen worden gebruikt bij palliatieve sedatie. Uit zowel de inhoud van de Richtlijn alsmede uit de verklaring van [naam 6] blijkt dat de Richtlijn is gebaseerd op de ‘gemiddelde’ patiënt en dat de arts zich moet laten leiden door het effect van de medicatie. Deskundige [naam 6] , een van de auteurs van de Richtlijn, heeft verklaard dat bij patiënten met psychiatrische stoornissen maatwerk moet worden toegepast. Om die reden moet volgens hem bij patiënten die antipsychotica slikken, zoals mevrouw [slachtoffer] , stap 1 uit de Richtlijn (het toedienen van midazolam) meteen gecombineerd worden met stap 2 uit de Richtlijn (het toedienen van Nozinan). De Richtlijn schrijft in dergelijke situaties dus juist voor dat van het opgenomen schema wordt afgeweken, aldus [naam 6] . Gelet op het voorstaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat de verdachte bij het uitvoeren van de palliatieve sedatie is afgeweken van de in de Richtlijn geadviseerde wijze van uitvoeren en dat mevrouw [slachtoffer] daardoor in een hulpeloze toestand is gelaten of gebracht ten gevolge waarvan zij is overleden.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte in zijn hoedanigheid van behandelend arts en in strijd met goed hulpverlenerschap mevrouw [slachtoffer] in een hulpeloze toestand heeft gebracht of gelaten ten gevolge waarvan zij is overleden.
De rechtbank spreekt de verdachte dan ook integraal vrij van het onder feit 1 ten laste gelegde.
4.3.4Vrijspraak – in hulpeloze toestand brengen of laten (feit 2)
De vraag die de rechtbank onder feit 2 moet beantwoorden is of de verdachte mevrouw [slachtoffer] in de periode van 9 november 2015 tot en met 19 juli 2016 in een hulpeloze toestand heeft gebracht of gelaten, een en ander zoals gespecifieerd in de tenlastelegging.
Op basis van de inhoud van het dossier stelt de rechtbank vast dat mevrouw [slachtoffer] vanaf
10 november 2015 bij Martha Flora verbleef. Tot maart 2016 verliep dit verblijf goed en zonder noemenswaardige incidenten. Vanaf maart 2016 veranderde het gedrag van mevrouw [slachtoffer] en vanaf medio juni 2016 nam deze gedragsproblematiek aanzienlijk toe. De verdachte ving naar aanleiding van deze gedragsveranderingen in maart 2016 aan met een medicamenteuze behandeling en ook zocht hij contact met Lionarons GGZ, met als gevolg dat mevrouw [slachtoffer] door [naam 2] , specialist ouderengeneeskunde, werd bezocht.
Voor de beantwoording van de vraag of de verdachte mevrouw [slachtoffer] in de tenlastegelegde periode in een hulpeloze toestand heeft gebracht of gelaten, heeft de rechtbank acht geslagen op de verklaring van de verdachte, de (weliswaar gebrekkige) verslaglegging van de verdachte in zijn huisartsendossier, de aantekeningen die in de administratie van Martha Flora door de medewerkers zijn gemaakt en de verklaringen van getuigen.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het dossier niet dat mevrouw [slachtoffer] zich in de tenlastegelegde periode in een hulpeloze toestand bevond, noch dat zij door de verdachte in een hulpeloze toestand is gebracht of daarin is gelaten. Mevrouw [slachtoffer] kwam vanuit Frankrijk in Nederland bij Martha Flora terecht, zijnde een particuliere zorginstelling die gespecialiseerd is in de zorg voor dementerende ouderen. Tot aan haar overlijden verbleef zij in Martha Flora. Uit de mutaties in de administratie van Martha Flora en de verklaringen van (oud-)medewerkers blijkt dat mevrouw [slachtoffer] na haar komst zichtbaar opleefde en dat zij tijdens haar verblijf at, dronk en meedeed aan (sociale) activiteiten binnen Martha Flora. Eventuele gezondheidsproblemen, bijvoorbeeld op het gebied van mondverzorging, werden behandeld en verholpen. Hoewel er vanaf maart 2016 een gedragsverandering bij mevrouw [slachtoffer] zichtbaar was en de problematiek vanaf medio juni 2016 aanzienlijk verslechterde, kan ook niet worden gezegd dat zij zich vanaf toen in een hulpeloze toestand bevond. Ook voor deze gezondheidsproblematiek werd mevrouw [slachtoffer] immers behandeld. Uit het feit dat er naar het oordeel van [naam 2] op 21 juli 2016 geen sprake was van een crisissituatie en dat behandeling binnen Martha Flora vooralsnog niet onmogelijk was, leidt de rechtbank af dat mevrouw [slachtoffer] zich in ieder geval op dat moment in tijd niet in een hulpeloze toestand bevond.
De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van het onder feit 2 ten laste gelegde.
4.3.6Overwegingen ten overvloede
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewijsmateriaal voor het bewijs van strafrechtelijk verwijtbare betrokkenheid van de verdachte bij het overlijden van mevrouw [slachtoffer] ontbreekt en spreekt verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten. Dit betekent dat de verdenking die aanvankelijk gerechtvaardigd leek, na onderzoek geen stand heeft gehouden.
De vragen of de verdachte heeft gehandeld zoals een behoorlijk huisarts betaamt en of er sprake is van handelen of nalaten door de huisarts in strijd met de zorg die hij in zijn professionele hoedanigheid had moeten verlenen, vallen buiten het strafrechtelijke kader dat de rechtbank in onderhavig vonnis toetst. Beantwoording van die vragen is voorbehouden aan de tuchtrechter en/of de civiele rechter. De rechtbank treedt in onderhavig vonnis dan ook niet in de beoordeling van dergelijke tuchtrechtelijke of civiele vraagstukken.
De aard en ernst van de zaak nopen de rechtbank tot enkele aanvullende overwegingen ten aanzien van de intensiteit en omvang van de impact die de zaak op de verdachte en zijn directe omgeving heeft gehad. Bijna vijf jaar lang hing deze strafzaak als het zwaard van Damocles boven het hoofd van de verdachte. Jaren van onzekerheid waarin hij niet wist of een veroordeling en daarmee een lange gevangenisstraf zou volgen. De rechtbank is van oordeel dat het strafproces onredelijk lang heeft geduurd, vooral omdat de verdachte in zijn hoedanigheid van huisarts voor een overlijden verantwoordelijk werd gehouden. Daarmee was niet enkel het belang van de verdachte als praktiserend huisarts in geding, maar ook de belangen van zijn huisartsenpraktijk en zijn patiënten. Gelet hierop had de verdachte een voortvarender onderzoek en een daarop volgend strafproces mogen verwachten.
Vanaf het begin van het onderzoek is er bovendien veel media-aandacht geweest voor deze strafzaak en stond de verdachte ongewild bekend als de “van moord op zijn schoonmoeder verdachte huisarts”. De verdachte zag zich gedurende de gehele duur van de strafzaak telkens opnieuw geconfronteerd met nieuwsartikelen omtrent verdenkingen die afbreuk deden aan hem als persoon en zijn functioneren in hoedanigheid van huisarts. Het is evident dat alle media-aandacht een zware wissel heeft getrokken op de verdachte, zijn privéleven en de uitoefening van zijn praktijk.
Hoewel – zoals in de inleiding reeds uiteengezet – de door het OM vergaarde onderzoeksresultaten in combinatie met het handelen van de huisarts een verdenking op enig moment in tijd rechtvaardigden, is het onderzoek niet met een gepaste voortvarendheid afgerond. Hoewel dat zeer wel de prijs kan zijn voor de zorgvuldigheid die in acht is genomen – waarvoor veel begrip is op te brengen – neemt dat niet weg dat de verdachte als persoon en huisarts jarenlang een verdenking heeft moeten dragen waarvan de rechtbank hem vandaag integraal vrijspreekt. Tegen die achtergrond heeft de rechtbank met enige verbazing kennis genomen van onderdelen in de tijdens het requisitoir door de officieren van justitie getoonde visualisaties en de in het requisitoir verwerkte uitspraken van de verdachte. Uitspraken die de verdachte jaren geleden in een hele andere context, te weten ten aanzien van het onderwerp euthanasie en niet ten aanzien van palliatieve sedatie waar het in deze zaak om draait, heeft gedaan. De rechtbank kan zich dan ook voorstellen dat deze onderdelen van het requisitoir door de verdachte en andere betrokkenen als suggestief en kwetsend zijn ervaren.