7.3.Het bouwovergangsrecht geeft in dit geval evenmin een titel voor vergunningverlening.Artikel 31.1 van de planregels luidt, overigens deels in afwijking van, maar inhoudelijk wel overeenkomstig het verplicht voorgeschreven overgangsrecht in artikel 3.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, als volgt:
“Overgangsrecht bouwwerken
a.
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouw- of omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig afwijken van het bepaalde onder a. voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het bepaalde onder a. met maximaal 10%.
Het bepaalde onder a. is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan”.
Deze bepaling maakt het slechts mogelijk ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Itteren- Borgharen ” aanwezige bouwwerken gedeeltelijk te vernieuwen of veranderen of, bij een calamiteit, geheel te vernieuwen of veranderen. De vergunningaanvraag voor de sportkooi betreft niet een vernieuwing of verandering van een (legaal) bestaand bouwwerk. De vergunningaanvraag betreft immers het oprichten van een bouwwerk. Dat dit bouwwerk al bestaat, doet daaraan niet af omdat het bouwwerk illegaal is opgericht en de vergunningaanvraag ziet op dat oprichten. Dit betekent dat artikel 31.1 in dit geval niet ten grondslag kan liggen aan vergunningverlening voor de sportkooi. Het bouwen van de sportkooi valt dus niet onder het bouwovergangsrecht van het bestemmingsplan en dit overgangsrecht heft de strijd met de bestemming dus niet op.
8. Het voorgaande betekent dat de sportkooi in strijd is met het bestemmingsplan en dat het bestreden dus op een onjuiste toetsing aan het bestemmingsplan berust.
9. Nu het bouwen van de sportkooi in strijd is met bestemmingsplan had verweerder de omgevingsvergunning niet kunnen verlenen zonder daarbij ook te beoordelen of de strijd met het bestemmingsplan kon worden vergund.De rechtbank merkt daarbij op dat “gebruiken van gronden (…) in strijd met een bestemmingsplan” zoals genoemd in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, ziet op gebruik in ruime zin dat dus ook het bouwen van bouwwerken omvat. Nu de sportkooi in strijd is met het bestemmingsplan, had verweerder geen avergunningkunnen verlenen zonder ook een c-vergunningte verlenen. Die c-vergunning is echter niet verleend en het bestreden besluit bevat ook geen afweging over de vraag of de sportkooi in afwijking van het bestemmingsplan kan worden vergund, welke afweging moet zien op de vraag of deze afwijking niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en op een belangenafweging, waarbij ook het belang van eiser wordt meegewogen.
10. De overige beroepsgronden van eiser, die met name gaan over de overlast die eiser door het gebruik van de sportkooi stelt te ondervinden en de vraag of verweerder dit bij de vergunningprocedure had moeten betrekken, kunnen verder buiten beschouwing blijven.
11. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen. Mede gelet op eisers wens van handhavend optreden tegen de sportkooi (waarover zaak ROE 2021/1506 onder meer gaat) acht de rechtbank het namelijk niet terecht dat een onjuiste legaliserende vergunning zoals verleend bij het primaire besluit in stand blijft.
12. Verweerder zal, ervan uitgaande dat de derde-partij de omgevingsvergunning-aanvraag niet intrekt, een nieuwe beslissing op die aanvraag moeten nemen en daarbij die aanvraag mede moeten aanmerken als een aanvraag voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 579 en een wegingsfactor 1. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1518.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2022
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 juli 2022