ECLI:NL:RBLIM:2022:5678

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
25 juli 2022
Zaaknummer
ROE 22/137
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring bezwaar omgevingsvergunningaanvraag wegens gebrek aan belanghebbendheid

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gennep. De zaak betreft de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van eiser tegen de kennisgeving van de ontvangst van een omgevingsvergunningaanvraag. Eiser, die op ongeveer 2,5 kilometer afstand van de locatie woont, stelde dat hij belanghebbende was, maar de rechtbank oordeelde dat hij geen rechtstreeks en persoonlijk belang had bij de vergunning voor het plaatsen van een UNESCO bord. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar prematuur was, maar dat het college het bezwaar niet om deze reden niet-ontvankelijk had mogen verklaren. De rechtbank vond dat het college meer burgervriendelijk had moeten handelen door eiser te informeren dat er nog geen bezwaar kon worden gemaakt. Ondanks de kritiek op de handelwijze van het college, werd het beroep van eiser ongegrond verklaard omdat hij niet als belanghebbende kon worden aangemerkt. De rechtbank droeg het college wel op om het betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 22/137

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gennep, verweerder.

Inleiding

1. Deze zaak gaat over de vraag of het college het bezwaar van eiser tegen de kennisgeving van de aanvraag voor een omgevingsvergunning terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. De rechtbank beantwoord deze vraag in deze uitspraak en doet die uitspraak op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Wat ging aan deze zaak vooraf?
3. Op 20 juli 2021 heeft het college kennis gegeven van de aanvraag voor een omgevingsvergunning door publicatie in het Gemeenteblad van Gennep. [1] Deze aanvraag is op 12 juli 2021 ingediend door de gemeente Gennep en betreft een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ (het plaatsen van een UNESCO bord, ter aanduiding van het UNSCO Maasheggengebied). Op deze aanvraag is de reguliere procedure van de Wabo van toepassing.
4. Eiser heeft op 9 augustus 2021 bij het college bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning voor het plaatsen van het UNESCO bord. In zijn bezwaarschrift verwijst eiser naar het bord “zoals formeel gepubliceerd”.
5. Op 20 augustus 2021 heeft de commissie bezwaarschriften Gennep aan het college geadviseerd het bezwaar (kennelijk) niet-ontvankelijk te verklaren. De commissie overweegt dat de publicatie van 20 juli 2021 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb omdat die publicatie uitsluitend is bedoeld om te informeren en (dus) geen zelfstandig rechtsgevolg heeft. De commissie overweegt verder dat er nog geen besluit was genomen en er ook geen redenen waren om te geloven dat dit wel al zo was. De commissie overweegt ten overvloede dat ook als er wel sprake zou zijn van een besluit, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden omdat eiser geen belanghebbende is. Omdat eiser op een afstand van ongeveer 2,5 kilometer van het bord woont en geen zicht heeft op dit bord vanuit zijn woning, worden de belangen van eiser niet rechtstreeks geraakt door het nog te nemen besluit over de omgevingsvergunning.
6. Op 2 september 2021 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Dit besluit is op dezelfde dag verzonden (waarmee de omgevingsvergunning bekend is gemaakt) en daarvan is op dezelfde dag mededeling gedaan door publicatie. [2] De bezwaartermijn van zes weken is aangevangen op 3 september 2021 (en liep dus tot en met 15 oktober 2021).
7. Op 15 december 2021 heeft het college, op basis van het advies van de commissie, eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
8. Eiser is het niet eens met dit besluit op zijn bezwaar en heeft daartegen op 12 januari 2022 beroep ingesteld.
Het oordeel van de rechtbank
9. De rechtbank komt uiteindelijk, na een zeer kritische kanttekening over het besluit op het bezwaar, tot het oordeel dat het college het bezwaar van eiser nietontvankelijk heeft mogen verklaren. Het beroep van eiser is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
10. De rechtbank stelt voorop dat de beslissing waartegen het beroep van eiser is gericht, een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Een besluit op een bezwaarschrift als bedoeld in de Awb behelst immers als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling en is dus zonder meer aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van die wet. De rechtbank acht zich daarom bevoegd om in deze procedure een uitspraak te doen.
11. De niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar is gebaseerd op twee gronden. De eerste grond is dat bezwaar is gemaakt tegen een publicatie terwijl daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt omdat dit geen besluit is. De tweede grond (die door de commissie ten overvloede wordt genoemd) is dat eiser geen belanghebbende is bij een op de gepubliceerde aanvraag te nemen besluit. Beide gronden leiden de commissie en in navolging daarvan het college tot de conclusie dat eisers bezwaar niet-ontvankelijk is.
12. Over de eerste grond om het bezwaar niet-ontvankelijk te achten, namelijk dat tegen de kennisgeving van een binnengekomen aanvraag geen bezwaar kan worden gemaakt, overweegt de rechtbank als volgt.
12.1.
Het college stelt zich, in navolging van de commissie, terecht op het standpunt van de kennisgeving van de binnengekomen aanvraag door publicatie slechts bedoeld is ter informatie. Op dat moment is nog geen besluit genomen op die aanvraag. De kennisgeving heeft geen rechtsgevolgen (geen verandering voor iemands rechten of plichten of in een rechtsverhouding). De kennisgeving is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
12.2.
Het voorgaande betekent echter niet per definitie dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard mag worden. Er kan namelijk wel sprake zijn van een prematuur bezwaar, dat te vroeg is ingediend omdat nog geen besluit is genomen, maar waarop de beslissing wel kan worden aangehouden totdat wel een besluit is genomen. Artikel 6:10 van de Awb bepaalt in dit verband dat een voor het begin van de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift niet om die reden niet-ontvankelijk wordt verklaard als het besluit ten tijde van de indiening van dat bezwaarschrift al wel tot stand was gekomen of als de indiener van het bezwaarschrift redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was.
12.3.
De rechtbank is van oordeel van artikel 6:10 van de Awb hier toepassing mist omdat het besluit op de omgevingsvergunningaanvraag op het moment dat het bezwaarschrift werd ingediend, nog niet genomen was. Ook geeft de publicatie geen aanleiding om te denken dat dit het geval was of zou kunnen zijn. In deze publicatie staat enkel dat de aanvraag is ontvangen en dat voor informatie over de aanvraag contact kan worden opgenomen met het Klantcontactcentrum van de gemeente Gennep. Het bezwaar is dus prematuur, maar artikel 6:10 van de Awb staat niet aan niet-ontvankelijkverklaring in de weg.
12.4.
Toch oordeelt de rechtbank dat het college het bezwaar niet om deze reden niet-ontvankelijk had mogen verklaren. De rechtbank ziet niet in waarom verweerder niet in reactie op het bezwaarschrift eenvoudigweg een brief heeft gestuurd aan eiser waarin staat dat nu nog geen bezwaar kan worden gemaakt, maar dat dit pas kan na het besluit op de vergunningaanvraag, waarbij het aan eiser zelf is om de publicatie daarvan in de gaten te houden. Er had zelfs, nu het bezwaar inhoudelijk al gemotiveerd is uitgaande van vergunningverlening op basis van de aanvraag, voor gekozen kunnen worden om het bezwaarschrift aan te houden en na het besluit op de vergunningaanvraag alsnog in behandeling te nemen. In plaats daarvan heeft het college gekozen voor de formele weg van het inschakelen van de commissie om het bezwaar vervolgens, en daar valt de rechtbank met name over, op formele gronden niet-ontvankelijk te verklaren ruimschoots na afloop van de (daadwerkelijke) bezwaartermijn. Daarbij kan ook nog worden aangetekend dat dit weliswaar binnen de termijn is die in dit geval staat voor het nemen van een besluit op bezwaar [3] , maar dat is alleen maar het geval omdat een commissie is ingesteld en dan een langere tijd voor behandeling van het bezwaar nodig is. Juist die commissie heeft echter snel geadviseerd (zonder hoorzitting), zodat er geen rechtvaardiging is voor het vervolgens nog lang laten liggen van dat advies. Het college heeft het advies van de commissie, dat niet complex genoemd kan worden, bijna 4 maanden laten liggen alvorens op basis daarvan tot het besluit op bezwaar te komen. Juist in die periode viel de bezwarentermijn tegen het besluit op de omgevingsvergunningaanvraag. Indien het college binnen redelijke termijn na ontvangst van het advies het besluit op bezwaar had genomen, had eiser nog de gelegenheid gehad binnen de bezwaartermijn alsnog bezwaar te maken tegen de inmiddels verleende omgevingsvergunning. [4]
12.5.
Onder de onder 12.4 genoemde omstandigheden geeft het geen pas om het bezwaar om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. Dit getuigt zelfs, zo vindt de rechtbank, van een zeer burgeronvriendelijke houding. Van het college mag in een geval als dit informatieverstrekking worden verwacht in plaats van het in gang zetten van de formele molens die dan uitmonden in een beroepszaak die enkel over formaliteiten gaat in plaats van over de inhoud. Daarmee is de burger niet geholpen en ook het rechtssysteem niet.
13. De commissie, en in navolging daarvan het college, heeft echter nog een tweede grond gegeven voor de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Hoewel deze door de commissie als “ten overvloede” is gepresenteerd, beschouwt de rechtbank dit als een tweede, subsidiaire grond voor de niet-ontvankelijkverklaring, nu deze grond gemotiveerd is en de niet-ontvankelijkheidverklaring zelfstandig kan dragen. Over deze grond, dat eiser geen belanghebbende is bij het te nemen besluit op de vergunningaanvraag, overweegt de rechtbank als volgt.
13.1.
Om als belanghebbende bij een besluit te worden aangemerkt, moet iemand een rechtstreeks en persoonlijk belang bij dat besluit hebben dat voldoende van anderen te onderscheiden is. [5] Bij de vraag of een omgevingsvergunning zoals hier aan de orde eiser rechtstreeks en persoonlijk raakt, zijn het afstands- en zichtcriterium van belang. De rechtbank stelt vast dat de afstand tussen eisers woning en het inmiddels vergunde bord circa 2,5 kilometer bedraagt. Dit is een zodanig grote afstand dat daaraan geen rechtstreeks belang ontleend kan worden. Ook stelt de rechtbank vast dat eiser vanuit zijn woning en zijn woonperceel geen direct zicht heeft op het bord. De rechtbank ziet ook anderszins niet in hoe eiser in zijn belang wordt geraakt door de plaatsing van het bord en welke gevolgen (van enige betekenis) hij daarvan ondervindt.
13.2.
Eiser stelt dat hij wel belanghebbende is omdat hij vanaf het eerste uur een bezwaarmaker is tegen het plan Uitbreiding Haven Heijen en 100% belanghebbende is inzake het bestaande UNESCO gebied aan Brabantse zijde. Wat daarvan ook zij, dit maakt, zo oordeelt de rechtbank, niet dat eiser ook een belang heeft bij de vergunning die enkel ziet op de plaatsing van een bord bij en over het UNESCO gebied.
13.3.
Het voorgaande betekent dat het college eiser terecht niet als belanghebbende heeft beschouwd en dat zijn bezwaar dus om die reden terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

Conclusie en gevolgen

9. Het college heeft het bezwaar van eiser op twee gronden gebaseerd en hoewel de eerste grond niet terecht is, geldt dat wel voor de tweede grond. Dat betekent dat het college het bezwaar niet-ontvankelijk mocht verklaren. Dat maakt het beroep kennelijk ongegrond.
14. Gelet op hetgeen onder 12.5 is overwogen, ziet de rechtbank wel aanleiding om het college op te dragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
15. Van voor proceskostenvergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht (ad € 184,00) te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van R.A.H. Viester, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2022
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 juli 2022

Informatie over verzet

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

1.Artikel 3.8 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Artikel 3.9 van de Wabo.
3.Artikel 7:10 van de Awb.
4.De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 september 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA7317.
5.Zie artikel 1:2 van de Awb, en de daarover gevormde jurisprudentie, en artikel 7:1 in relatie tot artikel 8:1 van de Awb.