ECLI:NL:RBLIM:2022:5611

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
C/03/298674 / FA RK 21-4369
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot gegrondverklaring ontkenning vaderschap met betrekking tot minderjarige; moeder niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man van de minderjarige. De moeder, die de verzoekster is, heeft aangevoerd dat de man niet de biologische vader is van de minderjarige, wat blijkt uit een DNA-onderzoek. De man, met wie de moeder ten tijde van de geboorte van de minderjarige nog gehuwd was, heeft echter geen verweer gevoerd en is niet verschenen ter zitting. De bijzondere curator heeft het verzoek van de moeder ondersteund, maar heeft ook gewezen op de termijnoverschrijding van meer dan vijf jaar voor het indienen van het verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat zij de wettelijke termijn van één jaar na de geboorte van het kind heeft overschreden. De rechtbank heeft daarbij benadrukt dat het stellen van termijnen noodzakelijk is voor de rechtszekerheid en de bescherming van de belangen van het kind.

Daarnaast heeft de rechtbank het zelfstandig verzoek van de bijzondere curator beoordeeld. De bijzondere curator heeft verzocht om gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap, waarbij zij heeft gesteld dat de man niet de biologische vader is. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat de man niet de biologische vader is en heeft het verzoek van de bijzondere curator toegewezen. De rechtbank heeft bepaald dat de ontkenning van het vaderschap van de man van de minderjarige gegrond is en heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. De rechtbank heeft ook de verdere procedure rondom de wijziging van de geboorteakte behandeld en de verzoeken van de moeder in dat kader afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 22 juli 2022
Zaaknummer: C/03/298674 / FA RK 21-4369
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de volgende beschikking gegeven inzake:
[de moeder] ,
verzoekster, verder te noemen de moeder,
wonend te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. P. Kramer-Ograjensek, kantoor houdend te Sittard, gemeente Sittard-Geleen.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de man] ,
wederpartij, verder te noemen de man,
wonend te [woonplaats 2] ,
geen advocaat,
en de minderjarige:
[minderjarige]
verder te noemen [minderjarige] ,
geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] ,
in rechte vertegenwoordigd door mr. E.J.A. Roeleven,
advocaat, kantoor houdend te Heerlen,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator voor [minderjarige] ,
verder te noemen de bijzondere curator.
In zijn hoedanigheid als bedoeld in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, verder te noemen de raad.
Gezien de stukken, waaronder de beschikking van deze rechtbank van 29 november 2021.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • het verslag van de bijzondere curator, ingekomen bij de griffie op 26 januari 2022;
  • het aanvullend verzoek van de moeder, ingekomen op 9 juni 2022;
  • de aanvulling verslag bijzondere curator, ingekomen op 13 juni 2022;
  • de mondelinge behandeling die op 14 juni 2022 heeft plaatsgevonden en waarbij zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door mr. Kramer-Ograjensek;
- de bijzondere curator;
- een vertegenwoordigster van de raad.
De man, hoewel behoorlijk opgeroepen, is niet verschenen ter mondelinge behandeling.

2.De standpunten (ter zitting)

De moeder
2.1.
Ter onderbouwing van het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [minderjarige] van de man stelt de moeder dat de man, met wie zij nog gehuwd was ten tijde van de geboorte van [minderjarige] , niet de biologische vader van [minderjarige] is. Dit blijkt ook uit het DNA-onderzoek van Verilabs van 12 juli 2021, waaruit volgt dat de heer [naam biologische vader] de biologische vader van [minderjarige] is. De man wil ook niets te maken hebben met [minderjarige] . Het is dan ook in het belang van [minderjarige] dat de juridische werkelijkheid in overeenstemming wordt gebracht met de biologische werkelijkheid. De moeder is van mening dat zij het verzoek ook tijdig heeft ingediend, omdat zij dat heeft gedaan binnen één jaar nadat zij door het DNA-onderzoek ontdekte dat de man niet de vader is van [minderjarige] . Op het verzoek is Nederlands recht van toepassing op grond van de gewone woonplaats van [minderjarige] ten tijde van de geboorte.
De moeder verzoekt tevens aanvullend op grond van artikel 1:207 Burgerlijk Wetboek (BW) om de heer [naam biologische vader] op te nemen als vader op de geboorteakte van [minderjarige] en om op die akte als achternaam van [minderjarige] op te nemen “ [achternaam] ”, conform de Eritrese namenreeks conform artikel 10:19 BW. De heer [naam biologische vader] is immers de biologische vader van [minderjarige] en hij wil ook graag deel uitmaken van haar leven. Daarbij speelt tevens een rol de wens van de moeder dat het dan eenvoudiger voor hem wordt om naar Nederland te komen (eerst op vakantie en daarna met verblijfsrecht).
De man
2.2.
De man voert geen verweer.
De bijzondere curator
2.3.
Uit het gesprek dat de bijzondere curator met de moeder heeft gevoerd, blijkt dat de moeder al zeven jaar voor de geboorte van [minderjarige] niet meer samenleefde met de man. Ten tijde van de zwangerschap woonde de man bovendien in Israël, terwijl de moeder in Ethiopië woonde. Kort voor de geboorte van [minderjarige] is de moeder naar Nederland gekomen en verkreeg zij een verblijfsvergunning. Omdat zij toen nog gehuwd was met de man, is hij in het kader van gezinshereniging ook naar Nederland gekomen. De man weet al sinds de geboorte van [minderjarige] dat hij niet haar biologische vader is. Hij kijkt ook niet om naar [minderjarige] , terwijl hij wel af en toe omgang heeft met de drie andere kinderen van hem en de moeder. Dat [minderjarige] wel zijn achternaam heeft, is onprettig omdat dit een inbreuk maakt op de traditie en gebruiken in de cultuur van de moeder en de man. Vanwege traditie en eer vindt de moeder het belangrijk dat [minderjarige] dezelfde achternaam krijgt als haar biologische vader, met wie [minderjarige] geregeld telefonisch contact heeft. Daarvoor dient eerst te worden vastgesteld dat de man niet de vader is van [minderjarige] . De bijzondere curator stelt zich op het standpunt dat de termijn voor de moeder om een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning in te dienen (te weten binnen een jaar na de geboorte van het kind) echter ruimschoots is verstreken. Omdat onbekend is of de man instemt met de ontkenning van het vaderschap, kan niet gesteld worden dat er geen enkel belang is gediend bij de termijnstelling en dient deze te worden gehandhaafd. Evenmin is er sprake van strijd met artikel 8 EVRM omdat de biologische vader [minderjarige] niet kan erkennen. Er is immers geen sprake van een als family life te kwalificeren band tussen hem en [minderjarige] . De bijzondere curator is dan ook van mening dat het verzoek van de moeder dient te worden afgewezen. Omdat het wel in het belang van [minderjarige] is dat er duidelijkheid is omtrent haar juridische status en deze duidelijkheid ook voldoende zwaarwegend is, verzoekt de bijzondere curator ex artikel 1:200 lid 6 BW bij zelfstandig verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man. Volgens de bijzondere curator is het niet in het belang van [minderjarige] om te wachten tot zij in staat is om zelf een weloverwogen oordeel te vormen. Daarbij betrekt de bijzondere curator enerzijds dat de man [minderjarige] anders behandelt dan de andere kinderen van de moeder en dat zij in feite door hem wordt afgewezen, terwijl [minderjarige] anderzijds regelmatig telefonisch contact heeft met haar biologische vader die zij ook als haar vader ziet. Toewijzing van het verzoek opent voor de biologische vader dan ook de weg om [minderjarige] te erkennen. Op het verzoek is Nederlands recht van toepassing op grond van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] ten tijde van de geboorte.
De raad
2.4.
Hoewel de raad in eerste instantie van mening was dat de bijzondere curator eerst met [minderjarige] , die bijna zeven jaar oud is, zou moeten spreken om zo een indruk te krijgen over hoe zij functioneert en wat haar vaderbeeld is, is de raad daar later op teruggekomen. Immers, ter zitting hebben zowel de moeder als de bijzondere curator gesteld dat [minderjarige] een kwetsbaar meisje is met autismeproblematiek, waardoor zij op het gebied van taal/spraak functioneert als een kind van drie tot vier jaar. Gelet hierop acht de raad een gesprek met [minderjarige] niet zinvol, omdat het de vraag is wat het bespreken van dit onderwerp met haar doet en hoe dit bij haar leeft. De raad heeft wel twijfels bij toewijzing van het verzoek, omdat hetgeen de moeder aanvoert mager is en er verder weinig duidelijkheid is. Zo is de mening van de man onbekend en zijn er vragen over of het DNA-materiaal dat Verilabs heeft gebruikt wel afkomstig is van de heer [naam biologische vader] . Als het verhaal van de moeder en haar advocaat klopt, namelijk dat de man (ook al ten tijde van de gemeenschappelijke echtscheidingsprocedure) absoluut niets te maken wil hebben met [minderjarige] , daarom ook geweigerd heeft om mee te werken aan DNA-onderzoek en ook niet heeft gereageerd op de uitnodigingen van de bijzondere curator, dan heeft [minderjarige] echter weinig van hem te verwachten en is toewijzing van het verzoek mogelijk toch in haar belang. In dat geval hoopt de raad dat de heer [naam biologische vader] wel een vader voor haar kan zijn.

3.De verdere beoordeling

Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning vaderschap
Het toepasselijk recht
3.1.
Deze zaak heeft internationaalrechtelijke aspecten, want de moeder, de man en [minderjarige] hebben de Eritrese nationaliteit. De rechtbank moet daarom eerst onderzoeken welk recht op het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap moet worden toegepast.
3.2.
Ingevolge artikel 10:93, lid 1 BW wordt de vraag of familierechtelijke betrekkingen als bedoeld in artikel 10:92 BW in een gerechtelijke procedure tot gegrondverklaring van een ontkenning kunnen worden tenietgedaan, bepaald door het recht dat ingevolge dat artikel op het bestaan van die betrekkingen toepasselijk is.
3.3.
Op grond van artikel 10:92, lid 1, BW, wordt de vraag of een kind door geboorte in familierechtelijke betrekkingen komt te staan tot de moeder uit wie het is geboren en de met haar gehuwde persoon bepaald door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de moeder en die persoon of, indien dit ontbreekt, door het recht van de staat waar de moeder en die persoon elk hun gewone verblijfplaats hebben, of indien ook dit ontbreekt, door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind.
Ingevolge artikel 10:92, lid 3, BW is voor de toepassing van artikel 10:92, lid 1, BW bepalend het tijdstip van de geboorte van het kind, dan wel indien het huwelijk van de ouders voordien is ontbonden, dat van de ontbinding.
3.4.
In verband met het vorenstaande komen eerst de voorvragen naar de rechtsgeldigheid van het huwelijk tussen de moeder en de man en naar de ontbinding van dat huwelijk aan de orde.
3.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 1 juli 2019 (zaaknummer: 263255) is op verzoek van de moeder en de man, gehuwd te Senafe, Eritrea, op 31 januari 2004, de echtscheiding uitgesproken. Gelet op die beschikking moet het er in de onderhavige procedure voor worden gehouden dat sprake is van een naar Eritrees recht rechtsgeldig huwelijk tussen de moeder en de man dat als zodanig in Nederland wordt erkend.
3.6.
Uit het vorenstaande en het feit dat de echtscheiding op 28 augustus 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, volgt dat de moeder en de man ten tijde van de geboorte van [minderjarige] (op [geboortedatum 1] ) nog met elkaar gehuwd waren. Dan is op grond van artikel 10:92, lid 3, BW voor de toepassing van artikel 10:92, lid 1, BW bepalend het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] .
3.7.
Uit de door de rechtbank ambtshalve geraadpleegde uittreksels van de basisregistratie personen (BRP) blijkt dat de moeder en de man de Eritrese nationaliteit hebben. De rechtbank gaat ervan uit dat dit ook het geval was op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] . Daarmee zou, gelet op de eerste trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92, lid 1, BW het Eritrees recht als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de moeder en de man op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] van toepassing zijn op de vraag naar het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] . Nu ter zitting echter is gebleken dat aan de moeder op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] een verblijfsvergunning in de zin van artikel 28 of 33 van de Vreemdelingenwet was verleend (namelijk op 13 augustus 2015 volgens de Verblijfstitel van de moeder zoals ook door Verilabs ter identificatie is gebruikt), is ten aanzien van haar artikel 10:17, lid 1, BW van toepassing. In dit artikel is bepaald dat de persoonlijke staat van een vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 of 33 van de Vreemdelingenwet 2000 is verleend, wordt beheerst door het recht van zijn woonplaats, of, indien hij geen woonplaats heeft, door het recht van zijn verblijfplaats, in casu Nederlands recht. In dat geval wordt dus geen rekening gehouden met het nationaliteitsrecht van de moeder en blijft het resultaat van de eerste trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92, lid 1, BW (de toepasselijkheid van Eritrees recht) daarmee buiten toepassing.
3.8.
Gelet op de tweede trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92, lid 1, BW dient dan te worden aangeknoopt bij het domicilie van de betrokkenen. Uit de gegevens uit de BRP blijkt dat de moeder ten tijde van de geboorte van [minderjarige] woonplaats in Nederland had. Nu niet duidelijk is waar de man op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats had, dient ervan te worden uitgegaan dat een gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de moeder en de man op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] ontbreekt.
3.9.
Dan is op het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] , gelet op de derde trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92, lid 1, BW het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] van toepassing. Omdat de moeder ten tijde van de geboorte van [minderjarige] woonplaats in Nederland had en de woonplaats van [minderjarige] van haar wordt afgeleid, is op het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] Nederlands recht van toepassing.
3.10.
Aangezien op het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] Nederlands recht van toepassing is, is op de tenietdoening van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] eveneens Nederlands recht van toepassing.
Het verzoek van de moeder
3.11.
Op grond van artikel 1:199, aanhef en onder a, BW is vader van een kind de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de moeder uit wie het kind is geboren, is gehuwd. De moeder en de man waren op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] met elkaar gehuwd en daardoor heeft de man als de (juridische) vader van [minderjarige] te gelden.
3.12.
Op grond van artikel 1:200, lid 1, onder a BW, kan het door huwelijk ontstane vaderschap door de moeder van het kind worden ontkend op de grond dat de man niet de biologische vader is van het kind. De moeder kan bedoeld vaderschap niet ontkennen, indien sprake is van de in het tweede en derde lid van voormeld artikel bedoelde beletselen. In aanmerking genomen dat de moeder en de man op 31 januari 2004 met elkaar zijn gehuwd en [minderjarige] op [geboortedatum 1] is geboren, doet het in artikel 1:200, lid 2, BW bedoelde beletsel voor ontkenning van het vaderschap zich niet voor. Gesteld noch gebleken is dat de man heeft ingestemd met een daad die de verwekking van [minderjarige] tot gevolg kan hebben gehad, zodat het in artikel 1:200, lid 3, BW bedoelde beletsel voor ontkenning van het vaderschap zich evenmin voordoet.
3.13.
In artikel 1:200 lid 5 BW is bepaald dat een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap door de moeder binnen een jaar na de geboorte van het kind dient te worden ingediend. De moeder heeft het verzoek op 12 november 2021 ingediend, derhalve meer dan vijf jaar na ommekomst van genoemde termijn en daarmee is die termijn ruimschoots overschreden. Dat de moeder niet eerder de financiële middelen had voor het laten uitvoeren van een DNA-onderzoek en dit door de coronapandemie ook lange tijd niet kon worden uitgevoerd, is geen bijzonder feit of omstandigheid die rechtvaardigt dat in haar geval de wettelijke termijn buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Daarbij betrekt de rechtbank dat het stellen van termijnen noodzakelijk is om de rechtszekerheid te waarborgen en om de belangen van het kind te beschermen en dat dit in beginsel ook geen ongerechtvaardigde inmenging is in het familie- en gezinsleven van betrokkenen in de zin van artikel 8 EVRM. De moeder heeft ook anderszins geen feiten of omstandigheden gesteld of aangevoerd waaruit volgt dat er sprake is van strijd met artikel 8 EVRM. Dit betekent dat de termijnstelling ex artikel 1:200 lid 5 BW dient te worden gehandhaafd. De rechtbank zal de moeder daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man van [minderjarige] .
Het verzoek van de bijzondere curator
3.14.
De rechtbank zal nu overgaan tot de behandeling van het zelfstandig verzoek van de bijzondere curator, waarin zij namens [minderjarige] verzoekt om gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap.
3.15.
Op grond van artikel 1:200, lid 1, onder b, BW kan bedoeld vaderschap door het kind zelf worden ontkend op de grond dat de man niet de biologische vader van het kind is.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 1:200 lid 6 BW in combinatie met artikel 1:212 BW een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap door een minderjarig kind gedurende de minderjarigheid kan worden ingediend, indien het kind daarbij wordt vertegenwoordigd door een bijzondere curator. Niet vereist is dat het kind in staat moet zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen (vgl. HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 315), nu de bijzondere curator geacht wordt het belang van het kind te toetsen.
3.16.
Het geding spitst zich daarmee toe op de vraag of in rechte met een voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige] .
Van belang is dat het hier gaat om een zaak betreffende afstamming waarbij met het verzoek een rechtsgevolg wordt beoogd dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Ingevolge artikel 149, lid 1 Rv is de rechter in dat geval niet gebonden aan de hoofdregel dat hij feiten of omstandigheden die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist als vaststaand moet beschouwen, maar blijft de rechter bevoegd bewijs te verlangen ‘zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat’. De rechtbank overweegt als volgt.
3.17.
Uit het door de moeder overgelegde DNA-onderzoek blijkt dat de heer [naam biologische vader] de biologische vader van [minderjarige] is. Hoewel uit het rapport tevens blijkt dat Verilabs niet garant kan staan voor de identificatie van de heer [naam biologische vader] omdat zijn DNA materiaal extern is afgenomen en bovendien zijn identiteitsbewijs onleesbaar was en zijn persoonsgegevens daarom zijn ontleend aan informatie verstrekt door de moeder, heeft de moeder ter zitting desgevraagd gesteld dat zij contact met hem heeft gehad en dat zij weet dat hij persoonlijk naar de ambassade is gegaan om DNA-materiaal af te staan. Uit het rapport van Verilabs blijkt bovendien dat aldaar iemand als getuige is opgetreden. Gelet op het vorenstaande en gelet op het feit dat de man zich in het ouderschapsplan, dat deel uitmaakt van de echtscheidingsprocedure tussen de moeder en de man, op het standpunt heeft gesteld dat hij niet de biologische vader van [minderjarige] is, volgt de rechtbank de bijzondere curator in haar standpunt ter zitting dat er in elk geval geen aanleiding is om te veronderstellen dat het de man is geweest die DNA-materiaal heeft afgestaan, zodat in een voldoende mate van zekerheid vaststaat dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige] .
3.18.
Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het belang van een jong kind als [minderjarige] met zich brengt dat over de ontkenning van het vaderschap niet wordt beslist voordat het kind zelf zich daarover een weloverwogen oordeel kan vormen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank echter in dit geval geen sprake: [minderjarige] wordt, samen met de andere drie kinderen van de moeder weliswaar alleen door haar opgevoed, maar zij heeft wel regelmatig telefonisch (video)contact met de heer [naam biologische vader] , die in Ethiopië woont. Ter zitting heeft de moeder verklaard dat zij ook tweemaal met [minderjarige] , zonder haar andere kinderen, bij de heer [naam biologische vader] in Ethiopië is geweest. [minderjarige] noemt de heer [naam biologische vader] ‘papa’. Met de man heeft [minderjarige] geen enkel contact. Sterker nog: volgens de moeder negeert de man [minderjarige] volkomen als hij omgang heeft met de drie andere kinderen. [minderjarige] heeft naar het oordeel van de rechtbank nu en in de toekomst niets van de man te verwachten, gelet ook op het feit dat de man niet is verschenen in de onderhavige procedure. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat [minderjarige] er geen belang bij heeft om de mogelijkheid te behouden om op een later tijdstip zelf ervoor te kiezen een verzoek in te dienen om de juridische situatie in overeenstemming te brengen met de biologische werkelijkheid. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het verzoek om de ontkenning van het vaderschap van de man over [minderjarige] gegrond te verklaren in het belang van [minderjarige] dient te worden toegewezen.
3.19.
De werkzaamheden van de bijzondere curator zijn hiermee geëindigd, tenzij alsnog door (een van) partijen een rechtsmiddel wordt ingesteld tegen de onderhavige beschikking.
3.20.
De rechtbank zal bepalen dat de griffier op de voet van artikel 1:20e, lid 1, BW niet eerder dan drie maanden na de dag van deze beschikking en voor zover daartegen geen hoger beroep is ingesteld een afschrift daarvan zal zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Stadskanaal, dit met het oog op het bepaalde in artikel 1:20, lid 1 en onder a, BW juncto artikel 1:20a, lid 1, BW.
De verzoeken tot wijziging c.q. aanvulling van de geboorteakte
3.21.
Ter zitting heeft de moeder haar aanvullende verzoeken ingetrokken. De rechtbank zal deze verzoeken daarom afwijzen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man van [minderjarige] ;
4.2.
verklaart gegrond de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap van [de man] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] , van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] ;
4.3.
bepaalt dat de griffier op de voet van artikel 1:20e, lid 1, BW niet eerder dan drie maanden na de dag van deze beschikking en voor zover daartegen geen hoger beroep is ingesteld een afschrift daarvan zal zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Stadskanaal, dit met het oog op het bepaalde in artikel 1:20, lid 1 en onder a, BW juncto artikel 1:20a, lid 1, BW;
4.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Salemans-Wijnen, rechter tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. Schuman, griffier op 22 juli 2022.
CS
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.