ECLI:NL:RBLIM:2022:55

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
9295280 CV EXPL 21-3098
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Berekening van bijzonder nabestaandenpensioen in het kader van de Wet privatisering ABP

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 5 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en Stichting Pensioenfonds ABP over de berekening van het bijzonder nabestaandenpensioen (BNP). [Eiseres] vorderde dat het ABP bij de vaststelling van de hoogte van het BNP zou uitgaan van het loon van 1982, in plaats van de berekeningsgrondslag van 1995. De kantonrechter heeft vastgesteld dat ABP op basis van de Wet privatisering ABP (WPA) en de relevante pensioenwetgeving correct heeft gehandeld door het BNP te berekenen op basis van het inkomen van 1995. De rechter oordeelde dat er geen strijd was met de wet of met de redelijkheid en billijkheid, en dat de door [eiseres] aangevoerde argumenten niet voldoende waren om de vorderingen te onderbouwen. De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiseres] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van ABP, die zijn vastgesteld op € 622,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 9295280 CV EXPL 21-3098
Vonnis van de kantonrechter van 5 januari 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonend aan de [adres] , [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. L. Schuijt-Olde Heuvel,
tegen
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS ABP,
gevestigd en kantoorhoudend aan de Coriovallumstraat 46, 6411 CD Heerlen,
mede kantoorhoudend aan de Oude Lindestraat 70 te Heerlen,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. M.J.W.A. Beulen-Darmstadt.
Partijen zullen hierna [eiseres] en ABP genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
ABP is op grond van de Wet privatisering ABP (hierna: WPA) de uitvoerder van de pensioenregeling ten behoeve van de overheid, onderwijs en daarmee gelieerde privaatrechtelijke lichamen (artikel 6 lid 2 WPA). ABP is aldus het pensioenfonds voor de werknemers opgesomd in artikel 2 WPA, kort gezegd ambtenaren en onderwijsmedewerkers, hierna: de overheidswerknemers. Deze zijn op grond van artikel 21 WPA verplicht bij het ABP aangesloten voor hun pensioenvoorziening.
2.2.
In artikel 4 WPA is - voor zover relevant - het volgende bepaald:
“ 1. De aanspraken van overheidswerknemers, gewezen overheidswerknemers en hun nagelaten betrekkingen ter zake van pensioenen, alsmede hun daarmee samenhangende verplichtingen, worden neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht.
2. Onze Minister en de meerderheid van de centrales van overheidspersoneel die in de Centrale Commissie vertegenwoordigd zijn, zijn bevoegd tot het sluiten van de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, die op 1 januari 1996 in werking treedt.
3. De meerderheid van de sectorwerkgevers en de meerderheid van de centrales van overheidspersoneel, verenigd in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid, zijn na 1 januari 1997 bevoegd tot het wijzigen of vervangen van de in het eerste lid bedoelde overeenkomst. (…)
5. De overheidswerkgevers en overheidswerknemers zijn gebonden aan de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, en verplicht tot naleving van hetgeen te hunnen aanzien is bepaald in de statuten en reglementen van het pensioenfonds of in een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in de Pensioenwet, gesloten met een verzekeraar. (…)”
2.3.
In de Pensioenwet staat voor zover relevant:
“Artikel 32
Een pensioenuitvoerder heeft tot taak een pensioenovereenkomst uit te voeren op basis van een uitvoeringsovereenkomst of een uitvoeringsreglement. (…)
Artikel 35
1. De pensioenuitvoerder stelt een pensioenreglement vast in overeenstemming met de pensioenovereenkomst en de uitvoeringsovereenkomst of het uitvoeringsreglement (…)”
2.4.
De [naam] is, sedert 1 juni 1969, werkzaam geweest aan de Rijksuniversiteit Utrecht en was aldus deelnemer in de pensioenregeling van ABP. Hij bekleedde aanvankelijk de functie van wetenschappelijk staflid / hoofdmedewerker, vervolgens (met ingang van 1 januari 1986) de functie van universitair hoofddocent en laatstelijk (met ingang van 1 juni 1990) van hoogleraar in de Medische Farmacologie. Sedert 1 juni 1990 was de [naam] 50% in dienst van de Rijksuniversiteit Utrecht en 50% in dienst van het Academisch Ziekenhuis te Utrecht.
2.5.
De [naam] is op 6 december 1982 gescheiden van zijn eerste echtgenote (hierna: ex-echtgenote) en is op 11 januari 1983 getrouwd met [eiseres] .
2.6.
Op grond van artikel H5 lid 1 van de Algemene burgerlijke pensioenwet (hierna: Abp-wet), die ten tijde van de echtscheiding gold, en uiteindelijk tot 1 januari 1996, werd het nabestaandenpensioen voor de gewezen echtgenoot van een deelnemer, het zogenoemde bijzondere nabestaandenpensioen (hierna ook: BNP) berekend aan de hand van het aantal dienstjaren gelegen vóór de echtscheiding en het ouderdomspensioen dat aan de overledene moet worden uitgekeerd, welk ouderdomspensioen is gebaseerd op het laatstgenoten loon.
2.7.
Ingevolge artikel 8a Pensioen- en Spaarfondswet (PSW), met ingang van 1 januari 1996 van toepassing op ABP, werd de aanspraak op BNP berekend aan de hand van het aantal dienstjaren tot de echtscheiding en het inkomen op het moment van de echtscheiding.
2.8.
Met ingang van 1 januari 1996 is de WPA in werking getreden, is de Abp-wet ingetrokken en is het op de WPA gebaseerde pensioenreglement van de privaatrechtelijke rechtspersoon ABP gaan gelden. Artikel 15 WPA luidt:
“In het pensioenreglement van (…) ABP kan worden bepaald dat de aanspraken op bijzonder nabestaandenpensioen van de gewezen echtgenoot van degene die op 31 december 1995 ambtenaar is na die datum overheidswerknemer in de zin van deze wet, wiens echtscheiding voor of uiterlijk op de genoemde datum tot stand is gekomen, worden vastgesteld met inachtneming van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F4 van de Abp-wet, voor het jaar 1995.”
2.9.
In de Memorie van Toelichting op artikel 15 WPA staat voor zover relevant:
“Op basis van de Abp-wet worden thans aanspraken op bijzonder nabestaandenpensioen, dat wil zeggen het nabestaandenpensioen waarop de gewezen echtgenoot van wie het huwelijk met de ambtenaar door echtscheiding is geëindigd, aanspraak heeft bij het overlijden van die ambtenaar, vastgesteld met inachtneming van de middelsom die is of wordt gehanteerd voor de berekening van het ouderdomspensioen van de ambtenaar. Dit betekent dat het uitzicht van een gewezen echtgenoot op bijzonder nabestaandenpensioen ook na scheiding wijziging kan ondergaan en kan meegroeien met de individuele salarisontwikkeling van de ambtenaar. Het nabestaandenpensioen van de echtgenoot van wie het huwelijk met de ambtenaar eindigt door het overlijden van die ambtenaar, welk nabestaandenpensioen in beginsel wordt vastgesteld met inachtneming van de totale voor pensioen geldende diensttijd van de overleden ambtenaar, wordt in voorkomend geval verminderd met het recht op bijzonder nabestaandenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend.
In de PSW en in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding wordt daarentegen voor de vaststelling van de aanspraken op bijzonder nabestaandenpensioen uitgegaan van de op de datum van de scheiding opgebouwde aanspraken, derhalve van de op dat tijdstip geldende berekeningsgrondslag voor het ouderdomspensioen waarvan het nabestaandenpensioen wordt afgeleid. Dit houdt in dat het systeem van de Abp-wet na de privatisering niet kan worden voortgezet zonder verschil in behandeling te veroorzaken wat betreft de omvang van de aanspraken inzake bijzonder nabestaandenpensioen. Dit verschil zou onder meer optreden indien in het ene geval ingevolge de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding zou worden gekozen voor conversie van het recht van de gewezen echtgenoot, niet zijnde de deelnemer in het pensioenfonds, op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van die deelnemer en op bijzonder nabestaandenpensioen in een eigen ouderdomspensioen, terwijl in een ander en vergelijkbaar geval zou worden volstaan met het recht op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen. Wellicht zou tegenover de gewezen echtgenoot van wie het huwelijk door scheiding is geëindigd, te verdedigen zijn dat het verschil in behandeling, dat alsdan zou ontstaan indien het systeem van de Abp-wet zou worden voortgezet, gerechtvaardigd is vanwege het gegeven dat er in de onderscheiden gevallen verschillende keuzen zijn gemaakt en er derhalve geen sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Tegenover de nabestaande van wie het huwelijk eindigt door het overlijden van de deelnemer in het pensioenfonds, is een verschillend nabestaandenpensioen in verband met verschillende aftrek ter zake van bijzonder nabestaandenpensioen evenwel moeilijker te rechtvaardigen.
Gelet op het voorgaande zijn er overwegingen om het systeem van de Abp-wet inzake het bijzonder nabestaandenpensioen gewijzigd voort te zetten. Een dergelijke wijziging dient evenwel gepaard te gaan met het veiligstellen van de aanspraken die tot aan het moment van de wijziging zijn gevestigd. Om die redenen maakt artikel 15 het mogelijk dat in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP de onder vigeur van de Abp-wet gevestigde latente rechten op bijzonder nabestaandenpensioen, bij de privatisering worden vastgesteld naar de situatie per 31 december 1995.”
2.10.
In artikel 18.20 lid 3 van het pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP 1996 (PR) staat:
“In afwijking van het eerste en tweede lid geldt dat het uitzicht dat de gewezen echtgenoot van de ambtenaar die zijn dienstverhouding waaraan hij het ambtenaarschap ingevolge de Abp-wet ontleende na 31 december 1995 voortzet, op 31 december 1995 heeft ingevolge de Abp-wet, wordt bepaald met inachtneming van de berekeningsgrondslag van het jaar 1995.”
2.11.
De [naam] ontving met ingang van 1 januari 2003 een ouderdomspensioenuitkering van het ABP.
2.12.
De [naam] is op 27 augustus 2020 overleden. [eiseres] ontvangt sinds 28 augustus 2020 een nabestaandenpensioen (hierna: NP). De ex-echtgenote ontleent aan het overlijden van de [naam] een bijzonder nabestaandenpensioen.

3.Het geschil

3.1.
Tegen de achtergrond van deze feiten vordert [eiseres] dat de kantonrechter:
  • voor recht zal verklaren dat het ABP bij het vaststellen van de hoogte van het bijzonder nabestaandenpensioen uit moet gaan van het loon van 1982;
  • ABP zal veroordelen om het nabestaandenpensioen dientengevolge aan te passen en een nabetaling te verrichten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van dagvaarding,
  • ABP zal veroordelen tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente, en de nakosten.
3.2.
ABP voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] is het niet eens met de berekening van het BNP. Zij stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van het BNP van de ex-echtgenote van de [naam] niet moet worden uitgegaan van de berekeningsgrondslag van het jaar 1995, maar van de berekeningsgrondslag zoals die gold ten tijde van de echtscheiding in 1982.
4.2.
Anders dan [eiseres] meent, is van handelen in strijd met de wet geen sprake.
4.3.
Het is juist dat de systematiek van de PSW, een wet in formele zin, uitging van een BNP dat werd berekend over de dienstjaren tot het moment van echtscheiding en over het op dat moment geldende loon. In de systematiek van de Abp-wet, die eveneens een wet in formele zin was en naast de PSW bestond, was dat anders: wel werd rekening gehouden met het aantal dienstjaren tot het moment van echtscheiding, maar de berekening werd uitgevoerd op basis van het laatstgenoten loon voor pensionering. De gewezen echtgenoot profiteerde op die manier dus van alle salarisverhogingen die de deelnemer na het moment van echtscheiding tot zijn pensionering nog ontving. Die systematiek is met inwerkingtreding van de WPA per 1 januari 1996 aangepast: vanaf dat moment diende ook ABP voor haar deelnemers de systematiek van de PSW te hanteren.
Dat betekent evenwel niet dat vanaf dat moment in het geval van [eiseres] en de ex-echtgenote voor de berekening van het BNP diende te worden uitgegaan van het loon van de [naam] op het moment van echtscheiding in 1982. Dat zou de tot dan opgebouwde aanspraken van de ex-echtgenote in één keer flink onderuit halen. Deze situatie, en die van andere gewezen partners van deelnemers in het pensioenfonds, is onderworpen aan de overgangsregeling die is voorzien in art. 15 WPA: voor de gewezen echtgenoten die al aanspraken op een BNP hadden opgebouwd, kon het inkomen waarover het BNP werd berekend worden gefixeerd op het inkomen van 1995. Verdere opbouw, zoals onder de oude wet, kon worden stopgezet. Dit is ook precies wat in de Memorie van Toelichting bij art. 15 WPA is bedoeld en wat in art. 18.20 van het PR is uitgewerkt.
4.4.
[eiseres] legt het geheel van deze bepalingen zodanig uit dat de fixatie van de berekeningsgrondslag op het loon van 1995 in strijd met de PSW en voor haar nadelig is (1995 in plaats van 1982), maar uit het voorgaande volgt dat van strijd met de PSW geen sprake is. Voorts heeft ABP met juistheid uiteengezet dat deze wijziging voor [eiseres] juist voordeliger is. Immers, zou geen gevolg zijn gegeven aan de “kan-bepaling” in art. 15 WPA, deze fixatie achterwege gebleven en het systeem van de Abp-wet voortgezet, dan zou het gevolg zijn geweest dat het BNP zou zijn berekend over het loon dat de [naam] voor zijn pensionering in 2002 ontving (2002 in plaats van 1995). Het voor het NP overblijvende deel zou dan lager zijn geweest.
4.5.
Geen strijd met de wet dus en ook geen strijd met het recht zoals volgend uit het arrest Boon-Van Loon, zoals [eiseres] heeft betoogd. Dat arrest heeft immers met name betrekking op de verdeling van aanspraken op het ouderdomspensioen en heeft geen gevolgen voor de reeds opgebouwde aanspraken op het BNP.
4.6.
De regeling ingevolge welke het BNP in mindering wordt gebracht op het NP (art. 7.2 lid 4 PR), heeft tot resultaat dat het totale door de [naam] opgebouwde nabestaandenpensioen wordt verdeeld tussen de ex-echtgenote en [eiseres] .
Een verdeling als hier bedoeld leidt volgens [eiseres] tot een onevenredige bevoordeling van de ex-echtgenote en een onevenredige benadeling van haarzelf. De kantonrechter begrijpt het standpunt van [eiseres] aldus dat zij de bevoordeling van de ex-echtgenote van de [naam] gelegen acht in het feit dat de ex-echtgenote (ongerechtvaardigd) profiteert van de salarisverhogingen van de [naam] in de periode tussen de echtscheiding en 31 december 1995 indien bij de berekening van het BNP wordt uitgegaan van de berekeningsgrondslag van het jaar 1995, aangezien partijen in die periode niet meer gehuwd waren.
4.7.
De kantonrechter is van oordeel dat een dergelijk profijt niet als een (ongerechtvaardigde) bevoordeling c.q. verrijking kan worden gekwalificeerd. Het BNP zoals dit in de Abp-wet en in artikel 15 WPA jo artikel 18.20, lid 3 PR voor de ex-echtgenoot van de [naam] is gewaarborgd, strekt ertoe dat de [naam] ingeval van echtscheiding daarmee voldoet aan zijn verzorgingsplicht jegens zijn ex-echtgenote in die zin dat daarmee het ten tijde van het huwelijk bestaande vooruitzicht van zijn ex-echtgenote op uitkeringen ingeval van vooroverlijden van de [naam] , dat door de echtscheiding verloren gaat, in de vorm van een BNP-voorziening wordt ondervangen. Het huwelijk van de [naam] met zijn eerste echtgenote in de periode tot 1982 bracht immers mee dat de [naam] een verzorgingsplicht had jegens zijn eerste echtgenote, ook voor wat betreft een vooroverlijdensvoorziening. Met het BNP bleef deze voorziening voor zijn ex-echtgenote, naar rato van het aantal pensioenjaren tot de echtscheiding, behouden. Het feit dat voor de berekening van het BNP de berekeningsgrondslag van een - na echtscheiding gelegen - later jaar wordt gehanteerd levert geen verrijking op, ook niet nu de na echtscheiding verkregen salarisverhogingen van de [naam] als gevolg daarvan doorwerken in het te berekenen BNP; immers in het op het tijdstip van echtscheiding verkregen uitzicht op BNP is reeds verdisconteerd dat die eventuele latere salarisverhogingen in de berekening van het BNP doorwerken, zodat die latere salarisverhogingen onderdeel vormen van de op het tijdstip van echtscheiding uit hoofde van de verzorgingsplicht getroffen BNP-voorziening.
4.8.
Gelet op het vorenstaande kan evenmin geoordeeld worden dat er sprake is van strijd met de rechtszekerheid.
4.9.
Het beroep van [eiseres] op de redelijkheid en billijkheid slaagt evenmin. De kantonrechter overweegt op dit punt dat de door [eiseres] ter onderbouwing van haar stellingname aangevoerde feiten niet de conclusie rechtvaardigen dat de door ABP gevolgde praktijk jegens haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.10.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiseres] niet met succes een beroep kan doen op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. ABP is thans geen bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en kan daar in deze casus ook niet mee gelijk gesteld worden. Voor zover ABP voor de privatisering, dus voor 1 januari 1996, als bestuursorgaan gehouden was aan de beginselen van behoorlijk bestuur geldt dat de Nationale Ombudsman en de administratieve rechter een oordeel kunnen geven over de handelwijze van het ABP ten aanzien van individuele belanghebbenden (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24205, nr. 7).
4.11.
De door [eiseres] aangehaalde korting van 33,50% oftewel ‘inbouw’ in de terminologie van de Abp-wet is niet van invloed op de berekening van het BNP op zich en het NP, zodat dit verder hier onbesproken zal blijven.
4.12.
Ten slotte kan het recht van de ex-echtgenote van de [naam] niet zomaar teniet gaan c.q. anders berekend worden door omstandigheden als een slechte financiële situatie van [eiseres] . [eiseres] en de ex-echtgenote van de [naam] ontvangen immers een bedrag aan pensioen waarop zij ingevolge de wet en het reglement recht hebben.
4.13.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, komt de kantonrechter tot het oordeel dat de vorderingen van [eiseres] dienen te worden afgewezen.
4.14.
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van ABP worden begroot op
€ 622,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten van ABP, die worden bepaald op € 622,00,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M Kuster en in het openbaar uitgesproken.
CJ