13.2.De voorzieningenrechter laat in het midden of deze grond niet al bij het eerste verzoek om voorlopige voorziening naar voren gebracht had kunnen en moeten worden, en is voorlopig van oordeel dat de last onder dwangsom niet zonder meer tot (volledige) bedrijfssluiting dwingt, zodat het door verzoekers geschetste scenario niet in een onmiddellijk en direct verband staat met het bestreden besluit. Met het bestreden besluit is immers niet gelast de onderneming te sluiten, maar om de bedrijfsvoering in overeenstemming te brengen met de vigerende vergunning van 14 mei 2020, verleend op basis van de aanvraag van verzoekers zelf. Nu er voor verzoekers (juridisch) mogelijkheden blijven voor exploitatie van de mestbe- en verwerking in overeenstemming met de vergunde werkwijze, oordeelt de voorzieningenrechter voorlopig dat de gestelde financiële gevolgen in de vorm van faillissement van de onderneming vanwege bedrijfsbeëindiging geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan gezegd moet worden dat handhavend optreden onevenredig is. Dit nog daargelaten de vraag in hoeverre die omstandigheid, als wel sprake zou zijn van een rechtstreeks causaal verband, aan verweerders handhavend optreden toe te rekenen zou zijn en om die reden zou moeten leiden tot afzien van handhavend optreden.
14. Voor zover verzoekers een beroep hebben gedaan op de (on)evenredigheid van handhavend optreden, is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat verweerder en de derde-belanghebbende een voldoende groot belang hebben bij handhaving van de vergunning van 14 mei 2020. Verder is niet gebleken dat handhavend optreden door verweerder op de wijze zoals in het besluit van 3 maart 2022 is neergelegd, onevenredig is in verhouding tot de belangen van verzoekers. Ook in zoverre legt de stelling van verzoekers over een eventuele bedrijfssluiting geen gewicht in de schaal.
Spoedeisend belang in de zaak met betrekking tot de buiten behandeling stelling
15. Verzoekers hebben aan het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de buiten behandeling stelling van de aanvraag van 19 mei 2022 ten grondslag gelegd dat zij daarbij een spoedeisend belang hebben (enkel) vanwege de verwevenheid met de procedure over de last onder dwangsom. Schorsing van de buiten behandeling stelling leidt volgens verzoekers tot de conclusie dat er sprake is van concreet zicht op legalisatie, althans het niet vragen om schorsing van het besluit tot buiten behandeling stelling zal leiden tot de conclusie dat er geen concreet zicht op legalisatie is. Uit de voorlopige beoordeling, zoals hiervoor onder 12 e.v. weergegeven, blijkt dat door het enkel indienen van de aanvraag van 19 mei 2022 van een concreet zicht op legalisatie nog geen sprake is. Dat betekent dat het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de buiten behandeling stelling geen effect heeft op de procedure over de last onder dwangsom en dat er in zoverre geen spoedeisend belang is. Een ander spoedeisend belang bij schorsing van het besluit tot buiten behandeling stelling is niet gesteld en ligt ook niet voor de hand.
Verdere beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de buiten behandeling stelling
16. Het ontbreken van een spoedeisend belang neemt niet weg dat wanneer het bestreden besluit evident onrechtmatig zou zijn, het treffen van een voorlopige voorziening toch aangewezen kan zijn als daarbij een belang zou bestaan. Van evidente onrechtmatigheid van het bestreden besluit is echter niet gebleken. Er is immers sprake van een (activiteit betreffende) wijziging van (het gebruik van) een installatie boven de drempelwaarde die genoemd is in het Besluit milieueffectrapportage. In dat geval, zo heeft verweerder naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht geconcludeerd, moet de m.e.r.-beoordelingsprocedure worden doorlopen. Als dat niet is gebeurd (resulterend in een m.e.r.-beoordelingsbeslissing die bij de aanvraag wordt gevoegd), dan schrijft artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer voor dat de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten. Zonder die voorgeschreven procedure te doorlopen, zelf als initiatiefnemer concluderen dat of vooruitlopen op de conclusie dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu (c.q. dat sprake is van positieve milieugevolgen) is in strijd met het systeem van de wet en zoals onder 12.1 overwogen kan die conclusie bovendien naar het oordeel van de voorzieningenrechter op voorhand nog niet worden getrokken.
17. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorzieningen te treffen in zoverre af dat de gevraagde voorlopige voorzieningen niet worden getroffen.
18. De voorzieningenrechter ziet in het feit dat de begunstigingstermijn verbonden aan de last onder dwangsom inmiddels is verstreken en in het feit dat de toezegging van verweerder om hieraan geen uitvoering te geven eindigt de dag na het doen van deze uitspraak, aanleiding verzoekers nog een laatste gelegenheid te geven de last uit te voeren zonder dat de dwangsom wordt verbeurd. Daarom treft de voorzieningenrechter een daartoe strekkende voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter bepaalt in dit verband dat de begunstigingstermijn die is verbonden aan de last onder dwangsom onder (3) met terugwerkende kracht (dus vanaf de oorspronkelijke einddatum daarvan) wordt verlengd tot drie weken na verzending van deze uitspraak, zodat verzoekers nadat zij bekend zijn geworden met de uitkomst van deze uitspraak nog een korte termijn wordt gegund om aan de last te voldoen.
19. Hoewel de onder 18 genoemde voorlopige voorziening zou kunnen worden gekwalificeerd als een gedeeltelijke toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van de last onder dwangsom, heeft dit meer het karakter van een (ambtshalve) ordemaatregel die in het belang van verzoekers wordt getroffen. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. Om deze reden bestaat er evenmin aanleiding om verweerder te gelasten het griffierecht te vergoeden.