9.1.Op 29 maart 2022 heeft verzoekster omstreeks 9 uur in de ochtend een ongeval veroorzaakt op de [straatnaam] te [plaatsnaam 2] . Om 11 uur heeft de politie haar verhoord en heeft zij het volgende verklaard: “
Op deze dinsdag 29 maart 2022 kwam ik van de kaakchirurg in het Laurentius-ziekenhuis te Roermond. Ik reed in mijn personenauto over de [straatnaam] en wilde snel naar huis. Ik zat niet goed in mijn vel, ik had stress met mijn vriend en veel zorgen aan mijn hoofd wat mij te veel werd. Ik heb de laatste tijd veel paniekaanvallen. Gisteren, 28 maart 2022, vroeg mijn vriend iets en ook daarvan raakte ik in paniek. Twee uur daarna had ik het warm, het zweet brak mij uit, ik voelde druk op de borst en had geen controle meer. Ik was er met mijn hoofd niet meer bij. Ik ben en voel mij onzeker. Ik heb nog geen hulp hiervoor. Ik heb medicijnen gehad. Ik ben niet depressief. Ik ben in januari 2021 in behandeling geweest bij de Paaz-afdeling zij gaven mij aan dat ik overspannen was en ik kreeg een therapie bij de GGZ. Terug naar het ongeval kan ik verklaren dat ik onderweg was maar ik was het liefste in bed gebleven. Achteraf denk ik dat het niet slim was om de auto te besturen. Ik was met mijn gedachte niet bij de weg. Ik kreeg een paniekaanval. Ik zag plotseling iets wits van een auto. Ik heb volgens mij nog geremd en wilde de handrem aantrekken als noodstop. Als ik dit niet had gedaan was ik met een snelheid van 80 km/h achteropgereden. Volgens mij mag ik daar ook 80 km/h rijden. Deze witte auto stond stil en ik schrok. Ik voelde de klap en ben volgens mij met mijn hoofd op mijn stuur geklapt. Ik zit dicht op het stuur omdat ik klein ben. Ik droeg een autogordel. Na de klap heb ik de auto uitgezet en de gordel afgedaan. Ik kreeg vervolgens weer een paniekaanval...”
10. Verzoekster stelt dat er in haar geval geen sprake is van duidelijke aanwijzingen dat er bij haar sprake is van een aandoening waardoor zij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert of ernstige psychiatrische problemen ondervindt. Zij heeft gesteld dat de enkele omstandigheid dat zij op een voorliggend voertuig is gebotst en heeft verklaard dat zij een paniekaanval had, geen duidelijke aanwijzing als hier bedoeld, vormt. Het ongeval heeft plaatsgevonden door een moment van onoplettendheid en niet door een aandoening waardoor zij niet goed zou functioneren. Verzoekster had weliswaar, naar eigen zeggen, last van paniekaanvallen, maar dat vormt enkel een grondslag voor de oplegging van een onderzoek naar de rijvaardigheid. Deze omstandigheid kan niet de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs rechtvaardigen. Daarvoor zullen meer feiten en omstandigheden gesteld moeten worden. Ter zitting heeft verzoekster -voor het eerst- aangevoerd dat het proces- verbaal niet juist is opgemaakt, in die zin dat zij niet uit zichzelf heeft verklaard dat zij paniekaanvallen had. Wel heeft zij gezegd dat zij in paniek raakte nadat zij de aanrijding had veroorzaakt.
11. De voorzieningenrechter overweegt dat het CBR op grond van vaste rechtspraak mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het proces-verbaal. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de omstandigheid dat verzoekster heeft verklaard dat zij niet goed in haar vel zat, veel zorgen en de laatste tijd veel paniekaanvallen heeft en -over het ongeval voorts- dat het niet slim was om de auto te besturen, met haar gedachten niet bij de weg was, een paniekaanval kreeg en na het ongeval weer een paniekaanval kreeg, voor het CBR voldoende grond vormt voor het oordeel dat sprake is van een duidelijke aanwijzing dat verzoekster lijdt aan een aandoening waardoor zij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert. Een objectieve vaststelling hiervan door een medisch deskundige was niet vereist.
12. Verzoekster heeft benadrukt dat zij haar rijbewijs nodig heeft voor het behoud van haar baan. Voor zover zij hiermee heeft willen betogen dat het CBR ook om die reden de geldigheid van het rijbewijs niet heeft mogen schorsen, overweegt de voorzieningenrechter dat de hiervoor aangehaalde wet- en regelgeving van dwingendrechtelijke aard is en deze geen ruimte laat voor een belangenafweging. Het CBR was derhalve (ook) gehouden de geldigheid van verzoeksters rijbewijs te schorsen.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af. Dit betekent dat het bestreden besluit blijft gelden en dat verzoekster in elk geval tot er is beslist op het bezwaar haar rijbewijs niet terugkrijgt. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.