ECLI:NL:RBLIM:2022:528

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
ROE 21/3350 en ROE 21/3371
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen door bestuursorgaan en dwangsomverplichting

Op 26 januari 2022 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaken ROE 21/3350 en ROE 21/3371. Eisers, [naam 1] en [naam 2], hebben verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw, in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op hun bezwaren tegen besluiten van verweerder. De rechtbank oordeelt dat eisers, ondanks dat zij geen aanvragers zijn in de zin van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wel beroep kunnen instellen tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van de derde partij. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn door verweerder is overschreden en dat eisers aan de wettelijke vereisten hebben voldaan om beroep in te stellen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en oordeelt dat verweerder een dwangsom van € 100,00 per dag verschuldigd is aan eisers voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,00. Tevens wordt verweerder opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar bekend te maken. De rechtbank bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoedt, maar er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummers: ROE 21/3350 en ROE 21/3371

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2022 in de zaken tussen

[naam 1] en [naam 2] , te [woonplaats] , eisers,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam B.V.] ., te [plaats] .

Procesverloop

Eisers hebben verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen door hen ervaren overlast van de derde partij.
Bij besluit van 2 maart 2020 heeft verweerder naar aanleiding van dat verzoek drie lasten onder dwangsom aan de derde partij opgelegd.
De derde partij heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 maart 2020. Tevens heeft de derde partij verweerder verzocht om de begunstigingstermijn te verlengen.
Eisers hebben verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van de derde partij (tegen het besluit van 2 maart 2020).
Bij besluit van 4 september 2020 heeft verweerder de begunstigingstermijn van twee van de opgelegde lasten met drie maanden verlengd.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 september 2020.
Eisers hebben verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op hun bezwaar (tegen het besluit van 4 september 2020).
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op beide bezwaren, dus op het bezwaar van de derde partij tegen het besluit van 2 maart 2020 (zaaknummer ROE 21/3350) en op het bezwaar van eisers tegen het besluit van 4 september 2020 (zaaknummer ROE 21/3371).
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben ingediend.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld (artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb). Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb).
In de zaak ROE 21/3350
3. Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2098) leidt de rechtbank af dat eisers beroep kunnen instellen tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van de derde partij.
4. Het bestuursorgaan beslist op het bezwaar in beginsel binnen zes weken na de dag waarop de bezwaartermijn is verstreken (artikelen 7:10, eerste lid, van de Awb). In dit geval heeft verweerder een bezwarenadviescommissie ingesteld, zodat de beslistermijn twaalf weken is na de dag waarop de bezwaartermijn verstreken is (artikelen 7:10, eerste lid, en 7:13 van de Awb). De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift verstrijkt zes weken na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt (artikel 6:7 en artikel 6:8, eerste lid, van de Awb). Verweerder had dus uiterlijk achttien weken na de bekendmaking van het besluit moeten beslissen. De bekendmaking heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020 zodat verweerder op 8 juli 2020 had moeten beslissen. De rechtbank stelt vast dat deze beslistermijn is overschreden. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder op 31 augustus 2020 een ingebrekestelling van eisers heeft ontvangen en dat sindsdien (meer dan) twee weken zijn verstreken voordat eisers beroep hebben ingesteld.
5. Het beroep is gelet op het voorgaande kennelijk gegrond. Verweerder heeft immers niet tijdig op het bezwaar beslist en aan de wettelijke vereisten, zoals hiervoor onder 2 genoemd, is voldaan.
6. In artikel 4:17 van de Awb is bepaald dat als een beschikking niet op tijd wordt genomen, het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd is aan de aanvrager voor elke dag dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. In deze zaak is de derde partij te beschouwen als of gelijk te stellen met “de aanvrager” omdat de derde partij bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 2 maart 2020 en de beschikking (beslissing) op dat bezwaar niet tijdig is genomen. Verweerder is voor deze zaak dus op grond van artikel 4:17 van de Awb geen dwangsom verschuldigd aan eisers. Eisers zijn immers niet “de aanvrager”. Ook dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2016 die hiervoor al is genoemd.
7. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de bestuursrechter als het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In bijzondere gevallen kan de bestuursrechter op grond van het derde lid een andere termijn stellen. In dit geval heeft verweerder geen bijzondere omstandigheden genoemd die tot een andere termijn zouden moeten leiden.
8. De rechtbank bepaalt gelet hierop met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat verweerder een dwangsom van € 100,00 verschuldigd is aan eisers voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,00.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
10. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
In de zaak ROE 21/3371
11. Het bestuursorgaan beslist op het bezwaar in beginsel binnen zes weken na de dag waarop de bezwaartermijn is verstreken (artikelen 7:10, eerste lid, van de Awb). In dit geval heeft verweerder een bezwarenadviescommissie ingesteld, zodat de beslistermijn twaalf weken is na de dag waarop de bezwaartermijn verstreken is (artikelen 7:10, eerste lid, en 7:13 van de Awb). De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift verstrijkt zes weken na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt (artikel 6:7 en artikel 6:8, eerste lid, van de Awb). Verweerder had dus uiterlijk achttien weken na de bekendmaking van het besluit moeten beslissen. De bekendmaking heeft plaatsgevonden op 4 september 2020 zodat verweerder op 8 januari 2021 had moeten beslissen. De rechtbank stelt vast dat deze beslistermijn is overschreden. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder op 18 oktober 2021 een ingebrekestelling van eisers heeft ontvangen en dat sindsdien (meer dan) twee weken zijn verstreken voordat eisers beroep hebben ingesteld.
12. Het beroep is gelet op het voorgaande kennelijk gegrond. Verweerder heeft immers niet tijdig op het bezwaar beslist en aan de wettelijke vereisten, zoals hiervoor onder 11 genoemd, is voldaan.
13. In artikel 4:17 van de Awb is bepaald dat als een beschikking niet op tijd wordt genomen, het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd is voor elke dag dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. In deze zaak zijn eisers te beschouwen als “de aanvrager”, omdat zij degenen zijn die bezwaar hebben gemaakt. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,00 per dag en de overige dagen € 45,00 per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was (artikel 4:18 van de Awb).
14. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit met toepassing van artikel 8:55c van de Awb alsnog. Nu meer dan 42 dagen zijn verstreken na de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb genoemde termijn, zal de rechtbank de verbeurde dwangsom vaststellen op het maximumbedrag.
15. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de bestuursrechter als het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In bijzondere gevallen kan de bestuursrechter op grond van het derde lid een andere termijn stellen. In dit geval heeft verweerder geen bijzondere omstandigheden genoemd die tot een andere termijn zouden moeten leiden.
16. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat verweerder een dwangsom van € 100,00 verschuldigd is aan eisers voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,00.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
18. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt in elke zaak het met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- stelt de door verweerder in de zaak ROE 21/3371 aan eisers verbeurde dwangsom vast op € 1.442,00;
- draagt verweerder op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak in elke zaak alsnog een besluit op het bezwaar bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eisers in elke zaak afzonderlijk een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00;
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 181,00 per zaak aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 26 januari 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.