ECLI:NL:RBLIM:2022:5277

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
C/03/305835 / KG ZA 22-204
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering in kort geding met reëel restitutierisico en belangenafweging

In deze zaak, die op 12 juli 2022 door de Rechtbank Limburg is behandeld, vordert eiser, die in een kort geding is betrokken, een geldbedrag van € 22.175,65 van gedaagde, zijn voormalige echtgenote. Eiser stelt dat hij onverschuldigd partneralimentatie heeft betaald, nu de rechtbank in januari 2022 heeft beslist dat hij vanaf 1 april 2021 geen alimentatie meer hoeft te betalen. Gedaagde heeft verweer gevoerd en betwist dat eiser recht heeft op de gevorderde bedragen, onder andere omdat er een reëel restitutierisico bestaat. De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat eiser een spoedeisend belang heeft, maar dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. De rechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat eiser in financiële problemen verkeert en dat het gevorderde bedrag niet onmiddellijk hoeft te worden betaald. De vordering van eiser wordt afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij ieder de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een algehele financiële ontvlechting tussen partijen, gezien hun gezamenlijke schulden en de onduidelijkheid over de financiële situatie van eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/305835 / KG ZA 22-204
Vonnis in kort geding van 12 juli 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. W.C.G.J. Sterk te Heerlen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. Moszkowicz te Maastricht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in kort geding met de producties 1 tot en met 9,
  • de door [gedaagde] ten behoeve van de mondelinge behandeling overgelegde producties 1 tot en met 7,
  • de door [eiser] ten behoeve van de mondelinge behandeling overgelegde producties 5 (aanvullend), 10 en 11,
  • de door [eiser] ten behoeve van de mondelinge behandeling overgelegde productie 12,
  • de mondelinge behandeling,
  • de pleitaantekeningen van [eiser] ,
  • de pleitaantekeningen van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn met elkaar gehuwd geweest.
2.2.
Op 5 juni 2015 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bij beschikking beslist dat [eiser] met ingang van die dag een bedrag van € 2.630,00 per maand aan partneralimentatie aan [gedaagde] moet betalen. Het gerechtshof
’s-Hertogenbosch heeft dit bedrag bij beschikking van 2 maart 2017 gewijzigd in een bedrag van € 2.025,00 per maand met ingang van 5 juni 2015.
2.3.
In het ‘consent order allocating proceeds of sale’ van 8 september 2021 is, voor zover van belang, het volgende vastgelegd:
CONSENT ORDER ALLOCAT1NG PROCEEDS OF SALE
THIS CAUSE came on to be heard by the consent of the parties and their attorneys related to the Formor Wife’’ s Amended Motion for Contempt, and the Court being advised in the premises finds as follows:
A. The Former Wife’s Amended Motion for Contempt was filed in reference to an Order on All Pending Motions entered by the Court on August 12,2020 requiring the Defendant (de Rechtbank: [eiser] ) to pay mortgage payments and late fees in full on the parties’ former marital home, at least 15 days prior to the closing on the home.1
B. The closing took place on October 9, 2020 and by that time, the Defendant had
failed to make the payments pursuant to the Order on All Pending Motions. The last payment prior to the closing was made by the Defendant on March 16,2020. The mortgage payments that the Defendant failed to make pursuant to the Order were April through October: seven payments of $4,324.82, totaling $30,273.74.
In addition, there were late fees, bringing the total to $31,738.15.
C. As a result, the net proceeds &om the sale were $31,73 8.15, less than they would have been had the Defendant made the payments as ordered. Had be done so, the net proceeds from the closing would have been S94,397.34, of which one-half or $47,198.67 would have been the Plaintiff’s (de Rechtbank: [gedaagde] ) share of the proceeds.
D. The sum of $62,659.19 is currently being held in the Plaintiff’s attorney’s trust
Account. As such, the Plaintiff should receive the sum of $47,198.67 as her share of the net proceeds from the sale and the balance of $15,460.52 should be the Defendant’s share of the net proceeds.
E. The parties’ dissolution of marriage has been handled primarily by the Court in the Netherlands. Several orders have been entered by that Court regarding the financial obligations and the payment of the parties’ debts. Therefore, these funds should remain in trust pending direction from the Dutch Court regarding where these funds should be directed.
Based on the forgoing, it is hereby
ORDERED:
1. The Former Wife’s previous attorney, Mina Bustamante, Esquire, shall transfer the proceeds from the sale of the parties’ former marital home, in the amount of $62,659.1 9, currently being held in her trust account, to the trust account of the Former Wife’s present attorney, Denise Watson, Esquire.
2. The Plaintiff is apportioned the sum of $47,198.67 of those net proceeds and the
Defendant is apportioned the sum of $15,460.52 of those net proceeds.
3. Counsel for the Fonner Wife shall maintain said funds in her trust account pending an order from the Dutch Court directing how these proceeds should be distributed. In the event the parties are unable to make such distributions by consent, the Court reserves jurisdiction to enter further orders implementing the directions of the Dutch Court.
(…)
1 This Order was entered in recognition of a degree entered in the Netherlands which has jurisdiction over the dissolution of these parties’ marriage. That decree made the Defendant 100% responsible fo all costs associated with the parties’ home in [plaats] , while it made the Plaintiff 100% responsible for all costs associated with the parties’ home in [woonplaats 2] .’
2.4.
Op 26 januari 2022 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bij beschikking beslist dat de door [eiser] te betalen partneralimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van het Hof ’s-Hertogenbosch van 2 maart 2017, vanaf
1 april 2021 € 0,00 per maand bedraagt. Er is geen hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen:
an [eiser] te betalen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis een bedrag van € 22.175,65 of enig in goede justitie te bepalen ander bedrag;
op eerste verzoek van [eiser] , waar en indien vereist, in de Verenigde Staten haar toestemming en/of medewerking te verlenen en/of om zelf opdracht te verstrekken c.q. te initiëren dat [eiser] direct en onvoorwaardelijk de vrije beschikking kan krijgen over het bedrag van $ 15.460,32 dat voor [eiser] ‘in escrow’ staat, getuige de Florida court order d.d. 9 september 2021, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag waarmee zij na de betekening van het vonnis in gebreke blijft hieraan uitvoering te geven;
II. [gedaagde] te veroordelen:
In de volledige proceskosten van dit kort geding.
3.2.
[eiser] heeft aan zijn vordering in kort geding ten grondslag gelegd dat hij gezien voornoemde beschikking van deze rechtbank van 26 januari 2022 vanaf 1 april 2021 onverschuldigd partneralimentatie aan [gedaagde] heeft betaald. Op grond hiervan vordert [eiser] een bedrag van € 22.175,65 dan wel medewerking van [gedaagde] tot vrijgave van een deel van de netto-opbrengst van het voormalige huis van partijen in de Verenigde Staten. Het geld staat in afwachting van de verdelingsprocedure ‘in escrow’ in de Verenigde Staten.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter dient in de eerste plaats, ook ambtshalve, te beoordelen of [eiser] in dit kort geding in zijn vordering kan worden ontvangen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.2.
[eiser] heeft voldoende heeft gesteld dat hij een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening, zodat [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering.
4.3.
Nu het hier gaat om een geldvordering, gelden niet alleen de algemene vereisten waaronder in kort geding kan worden beslist als omschreven in artikel 254 lid 1 Rv, maar ook de bijzondere vereisten zoals door de Hoge Raad geformuleerd in het arrest van
29 maart 1985, NJ 1986, 84. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat voor de vraag of er plaats is voor toewijzing bij voorraad van geldvorderingen in kort geding, de rechter niet alleen zal hebben te onderzoeken of het bestaan van de vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar het risico van de onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.4.
[eiser] stelt dat zijn belang bij de vordering tot betaling is gelegen in het gegeven dat hij geld nodig heeft voor zijn persoonlijke levensonderhoud en zijn lopende maandverplichtingen. Hij kan niet rondkomen van enkel zijn AOW in Nederland en zijn Social Security in de Verenigde Staten. [gedaagde] stelt daartegenover dat zij de vrees heeft dat het gevorderde bedrag, waarvan zij de hoogte betwist, zal ‘verdwijnen’ en zal worden aangewend om luxe uitgaven te doen, zodat er een reëel restitutierisico bestaat. De stelling van [eiser] dat met de opbrengst van de woning de schulden kunnen worden voldaan, klopt niet, aldus [gedaagde] . De opbrengst zal niet zo hoog zijn als het bedrag waar [eiser] van uit gaat. Daarenboven wist [eiser] al sinds februari 2021 dat hij vanaf
1 april 2022 alleen op AOW en Social Security zou zijn aangewezen. Toch heeft hij niets ondernomen om zijn schulden dan wel maandelijkse lasten aan te passen. [eiser] heeft verzuimd inzage te geven in zijn vermogenspositie dan wel zijn financiële situatie met stukken inzichtelijk te maken. Overigens zou het volgens [gedaagde] in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid zijn om deze vordering tot terugbetaling van de alimentatie afzonderlijk te behandelen in plaats van als onderdeel van de verdelingsprocedure, gelet op het gegeven dat [gedaagde] al jarenlang als enige een bedrag van € 450,00 per maand aflost op een gezamenlijke rekening-courant schuld van partijen bij de Rabobank. [gedaagde] verwijst ter onderbouwing naar de door haar overgelegde producties 2 en 3.
4.5.
Op grond van de stellingen en de overgelegde stukken van partijen stelt de voorzieningenrechter vast dat partijen hun relatie medio 2012 hebben beëindigd, maar (nog) geen (sluitende) afspraken hebben gemaakt over de financiële afwikkeling. Beide partijen willen uit de onverdeeldheid geraken. Partijen verschillen over de manier waarop dat moet worden gerealiseerd. Teneinde daartoe te komen is een bodemprocedure tussen partijen bij deze rechtbank aanhangig. Voorts staat tussen partijen vast dat zij gezamenlijk
-in ieder geval- een schuld bij de Rabobank hebben. Verder heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling onweersproken verklaard dat er nog overige schulden dienen te worden voldaan, waaronder belastingschulden. In dit verband heeft [gedaagde] ook gesteld dat er nog bedragen tussen [eiser] en [gedaagde] dienen te worden verrekend in het kader van de rekening-courant schuld, hetgeen in de bodemprocedure aan de orde zal komen. Dat er een reëel restitutierisico is, wordt bevestigd door de niet weersproken stelling van [gedaagde] dat [eiser] betalingsverplichtingen en/of schulden niet voldoet. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat er eerst een algehele financiële ontvlechting tussen partijen dient plaats te vinden. [eiser] betwist weliswaar dat [gedaagde] nog vorderingen op hem heeft, maar binnen de kaders van dit kort geding kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat de door [gedaagde] gestelde vordering van iedere grond ontbloot is, al was het maar omdat het debat tussen partijen op dit punt onvoldoende is gevoerd en ter zake (wellicht) nog bewijslevering dient plaats te vinden. Een procedure in kort geding leent zich niet voor een dergelijk nader onderzoek.
4.6.
Bezien tegen deze achtergrond en bij deze stand van zaken heeft [eiser] onvoldoende voor het voetlicht gebracht dat hij, gelet op de belangen van [gedaagde] ,een (spoedeisend) belang heeft bij een veroordeling van [gedaagde] om – bij wijze van voorlopige voorziening in kort geding – een bedrag van € 22.175,65 aan [eiser] te voldoen dan wel op eerste verzoek mee te werken aan het vrijgeven van een bedrag van
$ 15.460,32 dat in de Verenigde Staten ‘in escrow’ staat. [eiser] stelt weliswaar op korte termijn over financiële middelen te moeten beschikken, omdat hij te weinig geld zou hebben voor lopende verplichtingen. Echter, uit de door [eiser] overgelegde stukken is, mede bezien in het licht van het door [eiser] deels onweersproken gelaten verweer van [gedaagde] , onvoldoende aannemelijk dat [eiser] geen geld meer heeft om de lopende verplichtingen te voldoen, althans dat [eiser] thans over dat geld moet beschikken. Voorts is gesteld noch gebleken dat sinds 1 april 2022 een achterstand in de aflossing van enige verplichting is ontstaan, zodat daarin evenmin een voldoende (spoedeisend) belang is gelegen. Gelet op het voorgaande, waarbij het (spoedeisend) belang van [eiser] tot betaling van het gevorderde bedrag wordt afgewogen tegen het belang van [gedaagde] om hiermee te wachten totdat partijen zich geheel financieel kunnen ontvlechten, komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de belangenafweging in het nadeel van [eiser] uitvalt. Er is daarom geen grond om een ordemaatregel te treffen in deze procedure.
4.7.
Dat leidt tot de conclusie dat de voorzieningenrechter de vordering van [eiser] zal afwijzen.
4.8.
Aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn, zullen de proceskosten, anders dan partijen over en weer vorderen, worden gecompenseerd op de wijze als hierna bepaald.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de gevorderde voorzieningen af,
5.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022. [1]

Voetnoten

1.type: AP