ECLI:NL:RBLIM:2022:5227

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
C/03/305031/ HA ZA 22-213
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur of bruikleenovereenkomst en bevoegdheid van de rechtbank

Op 6 juli 2022 heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, een vonnis uitgesproken in de zaak tussen de commanditaire vennootschap Maximus Vastgoedbeheer C.V. en de gedaagden, waaronder een natuurlijke persoon en de besloten vennootschap Exquis Bewindvoering B.V. De zaak betreft een geschil over de kwalificatie van een overeenkomst: is het een huur- of een bruikleenovereenkomst? Maximus stelt dat het gaat om een bruikleenovereenkomst, terwijl Exquis q.q. van mening is dat er sprake is van een huurovereenkomst. De rechtbank heeft de procedure gevolgd en op 1 juni 2022 een rolbeslissing genomen waarin Exquis q.q. werd uitgenodigd om zich uit te laten over de aard van de overeenkomst. Exquis q.q. heeft betoogd dat er een huurovereenkomst is, onderbouwd met argumenten over de betalingen en de borgsommen die zijn betaald door de gedaagden. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat er inderdaad sprake is van een huurovereenkomst, omdat de maandelijkse vergoeding niet als symbolisch kan worden gekwalificeerd en er geen duidelijk onderscheid is tussen de units in de eengezinswoning. Gezien de aard van de zaak, die onder de bevoegdheid van de kantonrechter valt, heeft de rechtbank besloten de zaak te verwijzen naar de kamer voor kantonzaken. De rechtbank heeft ook aangegeven dat partijen niet meer verplicht zijn om zich door een advocaat te laten vertegenwoordigen en dat het griffierecht zal worden verlaagd. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. I.M. Etman.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/305031 / HA ZA 22-213
Vonnis van 6 juli 2022
in de zaak van
de commanditaire vennootschap
MAXIMUS VASTGOEDBEHEER C.V.,
gevestigd en kantoorhoudend te Maastricht,
eiseres,
advocaat mr. H.J. Heynen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EXQUIS BEWINDVOERING B.V., in haar hoedanigheid van bewindvoerder over alle goederen die (zullen) toebehoren aan [gedaagde sub 1],
gevestigd te Eindhoven,
gedaagden,
advocaat mr. G.J.E. Schoofs.
Partijen zullen hierna Maximus, [gedaagde sub 1] en Exquis q.q. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de rolbeslissing van 1 juni 2022
  • de akte uitlating bevoegdheid zijdens Exquis q.q.
1.2.
Vervolgens is de zaak naar de rol verwezen voor rolbeslissing. Daarna heeft een rolcorrectie plaatsgevonden en is bepaald dat de zaak verwezen wordt naar de rol voor vonnis.

2.De beoordeling

2.1.
Bij dagvaarding heeft Maximus aangevoerd dat de overeenkomst die de grondslag vormt voor de vorderingen, een bruikleenovereenkomst betreft en niet een huurovereenkomst. Daarmee heeft Maximus impliciet gemotiveerd waarom de zaak volgens haar aangebracht moet worden bij de kamer voor andere zaken dan kantonzaken van deze rechtbank.
2.2.
Bij rolbeslissing van 1 juni 2022 heeft de rechtbank Exquis q.q. in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of sprake is van een huur- dan wel een bruikleenovereenkomst en dus over de vraag of de kamer voor andere zaken dan kantonzaken bevoegd is om van het geschil kennis te nemen.
2.3.
Exquis q.q. stelt dat er sprake is van een huurovereenkomst. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij aangevoerd dat zowel [gedaagde sub 1] als haar partner [naam partner] (hierna: [naam partner] ) een overeenkomst hebben gesloten voor het gebruik van unit 1 respectievelijk unit 2 van de eengezinswoning aan de [adres] te [woonplaats] . Er is geen sprake van een onderscheid in units, zodat [gedaagde sub 1] en [naam partner] samen in een eengezinswoning wonen. Zij betalen maandelijks afzonderlijk een bedrag van
€ 190,26 als vergoeding voor het gebruik van de unit. In de overeenkomst is bepaald dat de vergoeding ziet op bestrijding van de bedrijfskosten van Maximus, maar nergens blijkt welke kosten Maximus maakt en waartoe deze vergoeding strekt. Gelet op de hoogte van het bedrag, valt dit volgens Exquis q.q. niet te kwalificeren als een symbolisch bedrag.
Daarbij is door [gedaagde sub 1] en [naam partner] ieder afzonderlijk € 600,00 aan borg betaald, hetgeen niet gebruikelijk is voor een bruikleenovereenkomst. Exquis q.q. is gelet op het vorenstaande van mening dat er sprake is van huur en verzoekt derhalve de zaak te verwijzen naar de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank.
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een huurovereenkomst. Het gaat om een eengezinswoning aan de [adres] te [woonplaats] waar op papier een onderscheid is gemaakt in unit 1 ( [gedaagde sub 1] ) en unit 2 ( [naam partner] ). Maximus erkent dat een strak feitelijk onderscheid tussen de units niet te maken is.
In de overeenkomst met [gedaagde sub 1] (en [naam partner] ) staat dat de maandelijkse vergoeding voor gebruik van de unit € 190,26 bedraagt. In de overeenkomst is vermeld dat deze vergoeding “puur ter bestrijding van de bedrijfskosten van Maximus strekt”. Om welke bedrijfskosten het gaat, is niet toegelicht. Evenmin is duidelijk hoe het bedrag van € 190,26 tot stand is gekomen. Bij die stand van zaken gaat de rechtbank er vanuit dat de te betalen vergoeding in rechtstreeks verband staat met het ter beschikking stellen van een ruimte en geen symbolisch karakter heeft, zodat er sprake is van een huurovereenkomst.
2.5.
Nu de aard van de zaak een onderwerp betreft dat op grond van art. 93 onder c Rv door de kantonrechter wordt behandeld, ongeacht het beloop of de waarde van de vordering, is de rechtbank niet bevoegd van de zaak kennis te nemen.
2.6.
De zaak zal derhalve worden verwezen naar de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, op
3 augustus 2022 om 10.00 uurvoor conclusie van antwoord,
3.2.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen,
3.3.
wijst partijen erop dat het in deze procedure geheven griffierecht ingevolge art. 8 lid 4 WGBZ zal worden verlaagd en dat het teveel betaalde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: AH