ECLI:NL:RBLIM:2022:5007

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 juli 2022
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
ROE 20/2721
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om intrekking natuurvergunning op basis van de Wet natuurbescherming

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, op 1 juli 2022, is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om intrekking van een natuurvergunning behandeld. Eiser had verzocht om de natuurvergunning, verleend op 2 november 2017 voor een veehouderij, in te trekken op grond van artikel 5.4, eerste lid, onder d, van de Wet natuurbescherming (Wnb). De rechtbank oordeelt dat de afstand van ongeveer 1,9 kilometer tussen de woning van eiser en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, evenals het ontbreken van zicht op dit gebied, betekent dat het Natura 2000-gebied geen deel uitmaakt van de woon- en leefomgeving van eiser. Hierdoor kan eiser zich niet beroepen op de normen van de Wnb, conform het relativiteitsvereiste. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de natuurvergunning in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is op dezelfde dag verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/2721

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg (verweerder)

(gemachtigden: J.W.M. Horbach en J. Jansen).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[derde-partij 1]uit [vestigingsplaats] en
[derde-partij 2]en
[derde-partij 3]uit [woonplaats] (gemachtigde: mr. P.M.E.P.J. Joosten) (derde-partijen).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser om de op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) verleende vergunning voor de veehouderij aan de [adres 1] / [adres 2] in [vestigingsplaats] in te trekken.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 23 januari 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 8 september 2020 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een (aanvullend) verweerschrift. [derde-partij 2] en [derde-partij 3] hebben ook schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigden van verweerder, [derde-partij 3] en de gemachtigde van [derde-partij 2] en [derde-partij 3] .

Totstandkoming van het besluit

1. Op 2 november 2017 is aan [derde-partij 1] een Wnb vergunning (hierna: natuurvergunning) verleend voor het in werking hebben van een veehouderij aan de [adres 1] in [vestigingsplaats] . Deze natuurvergunning is onherroepelijk. In de besluiten van 30 juli 2019 heeft verweerder op verzoek van derde-partijen de tenaamstelling van de natuurvergunning gedeeltelijk gewijzigd en op naam gesteld van de derde-partijen, waarbij de veehouderij aan de [adres 1] is gesplitst in twee aparte inrichtingen ( [adres 1] en [adres 2] ) met een aparte natuurvergunning. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar van eiser heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen deze beslissing ingestelde beroep is bij uitspraak van heden ongegrond verklaard (ROE 20/319).
2. Bij brief van 7 september 2019 heeft eiser verzocht de natuurvergunning van 2 november 2017 op grond van artikel 5.4 van de Wnb in te trekken, aangezien er volgens hem meer dan drie jaren geen dieren meer worden gehouden en de PAS niet meer als basis mag worden gebruikt voor het verlenen van natuurvergunningen. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 23 januari 2020 afgewezen, omdat geen sprake is van een gewijzigde omstandigheid als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, onder d, van de Wnb. Dit artikellid bevat volgens verweerder namelijk geen grondslag om een natuurvergunning in te trekken indien meer dan drie jaren geen dieren meer worden gehouden. Ook is bij het verlenen van de vergunning van 2 november 2017 geen gebruik gemaakt van de passende beoordeling volgens de PAS en is het intrekken van de vergunning volgens verweerder niet een noodzakelijke passende maatregel zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Uit de passende beoordeling behorende bij de vergunning van 2 november 2007 blijkt dat er ten opzichte van de referentiesituatie van 7 december 2004 geen wijzigingen in de milieuvergunde situatie hebben plaatsgevonden, zodat er ten gevolge van de Wnb-vergunde activiteit per definitie geen sprake kan zijn van significante negatieve effecten. Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd.
3. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat de door eiser naar voren gebrachte gronden buiten beschouwing dienen te blijven, omdat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eraan in de weg staat dat de verleende natuurvergunning wordt vernietigd. Er is volgens verweerder geen sprake van verwevenheid tussen het individuele belang van eiser en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen.

Beoordeling door de rechtbank

Relativiteitsvereiste
4. In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter slechts van vernietiging kan en moet afzien, indien de geschonden rechtsnorm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich er op beroept.
5. Over het al dan niet tegenwerpen van het relativiteitsvereiste heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de overzichtsuitspraak van 11 november 2020 [1] , voor zover een beroep wordt gedaan op gebiedsbescherming van natuurwaarden, onder meer het volgende overwogen (r.o. 10.49-10.52):

De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen, projecten of andere handelingen, die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden (uitspraken van de Afdeling van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3836, 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947 en 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:872). (…). De individuele belangen van een natuurlijke persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, kunnen zo verweven zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen (uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283, 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947 en van 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3655).”
6. De rechtbank overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of deze verwevenheid kan worden aangenomen, onder meer rekening wordt gehouden met de situering van de woning van eiser, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van eiser en het natuurgebied, met hetgeen aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, gehele of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied. Indien het Natura 2000-gebied deel uitmaakt van de directe woonomgeving van eiser, is in beginsel sprake van verwevenheid als hiervoor bedoeld [2] .
7. De bepaling in artikel 5.4 eerste lid, onder d, van de Wnb (intrekkingsbevoegdheid natuurvergunning) kan gevolgen hebben voor een Natura 2000- gebied en strekt ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in een dergelijk gebied. De rechtbank stelt vast dat niet betwist is dat de woning van eiser op een afstand van ongeveer 1,9 kilometer ligt tot het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied ‘Weerter- en Budelerbergen & Ringselven’ en zijn perceel grenst aan dichtbegroeide houtopstand. Hierdoor is er geen direct zicht vanuit eisers woning op genoemd Natura-2000 gebied. Gelet op de afstand en het ontbreken van zicht op het Natura 2000-gebied maakt het Natura 2000-gebied geen deel uit van de woon- en leefomgeving van eiser en bestaat er geen verwevenheid tussen de belangen van eiser bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving en de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen. Het voorgaande betekent dat eiser zich, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet op de normen van de Wnb kan beroepen. Het beroep van eiser kan om die reden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
8. Eisers verwijzing ter zitting naar punt 84 en 85 van de conclusie van de Advocaat-Generaal van 2 juli 2020 over de zaak van onder meer de Stichting Varkens in nood, ECLI:EU:C:2020:514, volgt de rechtbank niet, omdat dit gaat over de toegang tot de rechter en de relativiteit speelt bij de vraag of een beroepsgrond buiten beschouwing dient te blijven. Eiser heeft recht op toegang tot een rechter, zijn beroep is ontvankelijk.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de natuurvergunning van 2 november 2007 in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.E. Hamers-Aerts, rechter, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2022
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 1 juli 2022

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Uitspraken van de Afdeling van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1110 en 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947.