1.3a. De dierenverblijven binnen de inrichting dienen uiterlijk 1 juli 2022 aantoonbaar aanéén of een combinatie vande volgende voorwaarden te voldoen:
◦ de dieren en oppervlakken dienen droog en schoon gehouden te worden (...);
◦ het emitterend mestoppervlakverkleinen één en ander in overeenstemming met de voor het vergunde stalsysteem geldende systeembeschrijvingmet uitzondering van de traditionele stallen 5 boven en 6;
◦ Uit alle dierenverblijven dient de mest regelmatig (1 maal per dag of een maal per 2 dagen) afgevoerd te worden naar een externe (overdekte) mestopslagplaats of de mestvergistingsinstallatie,één en ander in overeenstemming met de voor het vergunde stalsysteem geldende systeembeschrijving;
◦De temperatuur van de mest (...) en de binnentemperatuur verlagen;
◦De luchtstroming en -snelheid over het mestoppervlak verminderen;
◦ het strooisel in de dierenverblijven dient droog te zijn en onder aerobe omstandigheden gehouden te worden;
◦ Het voerrantsoen dient zoveel als mogelijk uit gefermenteerde plantaardige ingrediënten te bestaan.
b. Tot 1 juli 2022 dient vergunninghouder zich maximaal in te spannen om zoveel als mogelijk aan de voorwaarden onder a te voldoen.
8. Verzoekster heeft ter zitting verklaard zich (ook) niet te kunnen vinden in het gewijzigde voorschrift 1.3. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:81, vierde lid, van de Awb is het verzoek om een voorlopige voorziening daarom ook tegen het besluit van 2 juni 2022 gericht. De voorzieningenrechter ziet echter geen reden om ten aanzien van dit besluit een voorlopige voorziening te treffen nu verweerder ter zitting desgevraagd heeft bevestigd dat uit de gewijzigde redactie van voorschrift 1.3 volgt dat aan het voorschrift (reeds) wordt voldaan indien verzoekster één van de daarin genoemde maatregelen (met inbegrip van die met betrekking tot het voerrantsoen) treft en verzoekster heeft aangegeven thans reeds aan (minimaal) één onderdeel van het voorschrift te (kunnen) voldoen. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat aan de zijde van verzoekster door dit besluit sprake is van zodanig dringende belangen dat de uitspraak in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht.
9. Met betrekking tot voorschrift 1.2 heeft verweerder ter zitting aangegeven, gelet op het bij de brief van verzoekster van 17 juni 2022 overgelegde tijdpad waarbinnen aan dit voorschrift kan worden voldaan, dat hij dit tijdpad “niet irreëel” vindt. Verweerder heeft verklaard zich niet te verzetten tegen een schorsing van dit voorschrift totdat in de hoofdzaak is beslist, zodat nader onderzoek naar dit tijdpad kan plaatsvinden en (ook) de rechtbank daarover alsdan kan oordelen. Van de zijde van verzoekster is verklaard dat hiermee in afdoende mate wordt toegekomen aan wat zij met het verzoek om een voorlopige voorziening heeft beoogd.
10. De voorzieningenrechter leidt uit deze mededeling af dat het voor verweerder kennelijk geen absolute noodzaak is dat verzoekster uiterlijk 1 januari 2023 gevolg heeft gegeven aan voorschrift 1.2, terwijl het belang van verzoekster om in afwachting van de beoordeling van dit voorschrift door de rechtbank geen of moeilijk onomkeerbare maatregelen te treffen evident is. Deze belangenafweging leidt naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden toegewezen, op de hier na te melden wijze.
11. Een redelijke uitleg van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier het betaalde griffierecht aan verzoekster zal terugbetalen.
12. De voorzieningenrechter zal verweerder wel veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt hij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, met wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.