In deze beschikking van de Rechtbank Limburg, gedateerd 21 juni 2022, wordt een verzoek behandeld dat is ingediend door een vennootschap onder firma (VOF) en haar vennoten. Het verzoek betreft een aspectenverzoek op basis van artikel 378 van de Faillissementswet (Fw) in het kader van een akkoordprocedure. De VOF, die een slagerij exploiteert, heeft een startverklaring gedeponeerd en is in overleg met haar schuldeisers over een akkoord. De Belastingdienst is als preferente schuldeiser ingedeeld in een eigen klasse, terwijl andere schuldeisers in verschillende klassen zijn ingedeeld. Het geschil betreft de vraag of de schuldeiser Interpolis als dwangcrediteur kan worden aangemerkt, wat gevolgen heeft voor de uitkering aan de Belastingdienst en andere schuldeisers.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekers onvoldoende hebben onderbouwd dat Interpolis als dwangcrediteur moet worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst in zijn belangen wordt geschaad door de volledige betaling aan Interpolis, wat in strijd is met de paritas creditorum. De rechtbank concludeert dat het verzoek van de VOF niet kan worden ingewilligd, omdat de afwijking van de rangorde tussen de schuldeisers aan hen kan worden tegengeworpen. De rechtbank wijst het verzoek af en bevestigt dat de Belastingdienst een beroep kan doen op de afwijzingsgrond van artikel 384 Fw lid 4 onder b, indien het akkoord in de huidige vorm wordt voorgelegd voor homologatie.
De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft de verzoekers en de Belastingdienst in de gelegenheid gesteld om hun zienswijzen te geven. De rechtbank benadrukt dat het niet aan haar is om te bepalen hoe het akkoord eruit moet zien, maar dat dit aan de schuldenaar en de schuldeisers is.