ECLI:NL:RBLIM:2022:4847

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
C/03/251678 / HA ZA 18-323
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van bestuurder en rechtsgeldigheid van vaststellingsovereenkomst in faillissement

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht en verbintenissenrecht, heeft de rechtbank Limburg op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in twee gevoegde zaken. De eerste zaak betreft een vordering van [gedaagde, tevens eiser in conventie] tegen [bedrijf gedaagde] BV, waarin hij zijn ontslag aanvecht en stelt dat de vaststellingsovereenkomst (VSO) die zijn ontslag regelt nietig is. Hij betoogt dat er geen geldig ontslagbesluit van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AVA) is genomen, en dat de VSO onder druk tot stand is gekomen. De rechtbank oordeelt dat de VSO rechtsgeldig is, omdat deze vrijwillig is gesloten na onderhandelingen met juridische bijstand. De rechtbank wijst de vorderingen van [gedaagde, tevens eiser in conventie] af, omdat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims over wilsgebreken en de rechtsgeldigheid van de VSO.

In de tweede zaak, die ook door de curator van [bedrijf gedaagde] is aangespannen, vordert de curator betaling van een openstaand saldo op de rekening-courant van [gedaagde, tevens eiser in conventie]. De rechtbank oordeelt dat de curator recht heeft op betaling van € 370.918,31, vermeerderd met rente, en wijst de vorderingen van [gedaagde, tevens eiser in conventie] af. De rechtbank concludeert dat de curator voldoende bewijs heeft geleverd voor de vordering en dat [gedaagde, tevens eiser in conventie] niet in staat is geweest om de juistheid van het saldo te betwisten. De rechtbank legt de proceskosten ten laste van [gedaagde, tevens eiser in conventie].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Vonnis in gevoegde zaken van 29 juni 2022 (bij vervroeging)
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/03/251678 / HA ZA 18-323 van
[gedaagde, tevens eiser in conventie],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. S.D. Worotikan te Roermond,
tegen
MR. H.E.C. SAVELKOUL in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf gedaagde] BV , gevestigd te Linne,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. P.M.M. Roos te Maastricht,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/03/252003 / HA ZA 18-335 van
MR. H.E.C. SAVELKOUL in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf gedaagde] BV , gevestigd te Linne,
eiseres,
advocaat mr. P.M.M. Roos te Maastricht,
tegen
[gedaagde, tevens eiser in conventie],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. S.D. Worotikan te Roermond.
Partijen zullen hierna [gedaagde, tevens eiser in conventie] en de curator genoemd worden.

1.De procedure in de zaak 18-323

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 juni 2018 houdende vorderingen in de hoofdzaak en incidentele vorderingen
  • de conclusie van antwoord in het incident van 11 juli 2018
  • het vonnis in incident in de zaak met nummer 252003/ HA ZA 18-335 van 24 oktober 2018 waarbij de onderhavige zaken zijn gevoegd
  • het rolbericht van 25 juni 2019 waarbij de toenmalige advocaat van [gedaagde, tevens eiser in conventie] de incidentele vorderingen (in de zaak met nummer 251678/ HA ZA 18-323) heeft ingetrokken alsmede bericht van de toestemming van de wederpartij voor die intrekking
  • het rolbericht van 7 oktober 2020 waarbij de curator de procedure heeft overgenomen na het faillissement van [bedrijf gedaagde] BV , de oorspronkelijk gedaagde partij
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van 21 juli 2021
  • de conclusie van antwoord in reconventie van 13 oktober 2021
  • de mondelinge behandeling van 13 juni 2022 en de daar genomen akte wijziging eis van [gedaagde, tevens eiser in conventie] alsmede de spreekaantekeningen van respectievelijk mr. Worotikan en mr. Roos
  • de beslissing van de rechter ter zitting op 13 juni 2022 - gehoord partijen - om de eiswijziging van [gedaagde, tevens eiser in conventie] in de hoofdzaak toe te laten en die in het incident te weigeren op de grond dat het incident reeds in 2019 is beëindigd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De procedure in de zaak 18-335

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 juni 2018
  • de incidentele conclusie houdende vordering tot voeging van 15 augustus 2018
  • de conclusie van antwoord in het incident tot voeging, houdende akte tot referte van 12 september 2018
  • het vonnis in incident van 24 oktober 2018 waarbij de onderhavige zaken zijn gevoegd
  • de conclusie van antwoord van 20 februari 2019
  • het rolbericht van 7 oktober 2020 waarbij de curator de procedure heeft overgenomen na het faillissement van [bedrijf gedaagde] BV , de oorspronkelijk gedaagde partij
  • de akte uitlaten voortprocederen van [gedaagde, tevens eiser in conventie] van 9 juni 2021
  • de akte uitlaten van de curator van 23 juni 2021
  • de mondelinge behandeling van 13 juni 2022 en de daar overgelegde spreekaantekeningen van respectievelijk mr. Worotikan en mr. Roos.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde, tevens eiser in conventie] is 23 januari 2012 aangesteld als algemeen en statutair directeur van [bedrijfsnaam] BV, welke vennootschap later [bedrijf gedaagde] BV (hierna: [bedrijf gedaagde] ) is gaan heten. Tot 21 februari 2018 (zie hieronder rov. 3.8) was hij enig statutair bestuurder.
3.2.
[bedrijf gedaagde] was actief in de bouw.
3.3.
De heer [aandeelhouder] (hierna: [aandeelhouder] ) was indirect volledig aandeelhouder van [bedrijf gedaagde] in de periode hier van belang.
3.4.
[gedaagde, tevens eiser in conventie] is als statutair bestuurder geschorst op 5 februari 2018; in het betrokken gesprek is hem verder medegedeeld dat de vennootschap voornemens was hem te ontslaan.
3.5.
[gedaagde, tevens eiser in conventie] heeft bij brief van 6 februari 2018 een schriftelijke bevestiging ontvangen van de schorsing, waarbij was gevoegd een concept-vaststellingsovereenkomst strekkende tot beëindiging van zijn aanstelling bij [bedrijf gedaagde] .
3.6.
Bij brief van 8 februari 2018 heeft de raadsman van [gedaagde, tevens eiser in conventie] , mr. R. Brouwer, de schorsing en het voorgenomen ontslag bestreden.
3.7.
Partijen ( [gedaagde, tevens eiser in conventie] en [bedrijf gedaagde] ), bijgestaan door hun respectieve advocaten, hebben circa anderhalve week onderhandeld over de (inhoud van de) concept-vaststellingsovereenkomst.
3.8.
[gedaagde, tevens eiser in conventie] en [bedrijf gedaagde] hebben op 21 februari 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten strekkende tot het per direct vrijwillig aftreden van [gedaagde, tevens eiser in conventie] als statutair bestuurder alsmede beëindiging met wederzijds goedvinden van de arbeidsovereenkomst per 22 februari 2018 (hierna: de VSO). De tekst van de VSO is gesplitst in een akte genaamd “vaststellingsovereenkomst” en een akte genaamd “addendum bij vaststellingsovereenkomst”.
3.9.
[bedrijf gedaagde] is in staat van faillissement verklaard op 26 mei 2020. De curator heeft de lopende procedures vervolgens overgenomen.
3.10.
De in 2018 aangevangen procedures hebben geruime tijd op de parkeerrol gestaan in verband met schikkingsonderhandelingen tussen partijen. Nadat een schikking niet mogelijk bleek, zijn de procedures in de zomer van 2021 hervat.

4.Het geschil

in de zaak 18-323
in conventie
4.1.
[gedaagde, tevens eiser in conventie] vordert in conventie (na eiswijziging):
1. [bedrijf gedaagde] te bevelen om binnen vier dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis:
a. (een afschrift van) de originele oprichtingsstatuten en daaropvolgende, mogelijke statutenwijzigingen van [bedrijf gedaagde] te overleggen, opdat [gedaagde, tevens eiser in conventie] kan beoordelen of diens schorsing en de door [bedrijf gedaagde] geïnitieerde beëindiging van de dienstbetrekking rechtsgeldig tot stand is gekomen;
b. (een afschrift van) de originele door [gedaagde, tevens eiser in conventie] ondertekende jaarstukken van [bedrijf gedaagde]
betreffende het boekjaar 2016 te verstrekken, die zijn gedeponeerd bij het Handelsregister van de kamer van koophandel, waaruit aldus zou blijken dat deze jaarstukken ook feitelijk door [gedaagde, tevens eiser in conventie] in zijn hoedanigheid als bestuurder van [bedrijf gedaagde] ten tijde van de deponering op of omstreeks 5 december 2017 zijn ondertekend en derhalve is voorzien van de handtekening van [gedaagde, tevens eiser in conventie] , althans hiervoor een in goede justitie te bepalen maatregel op te leggen en/of bevel te doen, telkens op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat niet of niet geheel aan deze veroordeling wordt voldaan;
c. alsmede schriftelijk, volledig, nauwkeurig en gespecificeerd inlichtingen en opgave verstrekt middels overlegging van verificatoire bescheiden, waaruit blijkt op welke wijze de rekening courant verhouding tussen [gedaagde, tevens eiser in conventie] en [bedrijf gedaagde] vanaf 23 januari 2012 (datum indiensttreding van [gedaagde, tevens eiser in conventie] bij [bedrijf gedaagde] ) tot heden is gemuteerd. Concreet dient [bedrijf gedaagde] inzage te verschaffen in de totstandkoming en omvang van de rekening courant verhouding tussen [gedaagde, tevens eiser in conventie] en [bedrijf gedaagde] en alle relevante stukken in afschrift te verstrekken waaruit de rekening courant verhouding is opgebouwd/gespecificeerd, onder andere - doch niet uitsluitend - middels het verstrekken van:
- bankrekeningafschriften waarop de betreffende mutaties aangaande deze rc verhouding zichtbaar zijn;
- kasmutaties welke mogelijk zijn geregistreerd in een kasboek;
- kwitanties van betalingen die ten laste van de rc verhouding zijn geboekt;
- schriftelijke afspraken/overeenkomsten waaruit de omvang van de rc blijkt,
althans hiervoor een in goede justitie te bepalen maatregel op te leggen en/of bevel te
doen, telkens op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,-- voor iedere dag
of gedeelte daarvan dat niet of niet geheel aan deze veroordeling wordt voldaan;
2. a. primair: te verklaren voor recht dat het ontslag/de vaststellingsovereenkomst wegens het ontbreken van een ontslagbesluit van de AVA ex artikel 2:14 lid 1 BW nietig is;
b. subsidiair: het ontslag/de vaststellingsovereenkomst wegens het ontbreken van een ontslagbesluit van de AVA ex artikel 2:15 lid 1 sub a BW te vernietigen;
c. meer subsidiair: te verklaren voor recht dat het ontslag/de vaststellingsovereenkomst op goede gronden is vernietigd, althans het ontslag/de vaststellingsovereenkomst te vernietigen, aangezien een wilsgebrek kleeft aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst;
d. uiterst subsidiair: te verklaren voor recht dat gelet op alle feiten en omstandigheden, meer specifiek de enorme druk die op [gedaagde, tevens eiser in conventie] is uitgeoefend en de zeer nadelige gevolgen van het ontslag, het ontslag/de vaststellingsovereenkomst ex artikel 2:15 lid 1 sub b BW juncto 2:8 BW en/of artikel 6:2 BW en/of 6:248 BW niet in stand kan worden gelaten op grond van de (beperkende werking van de) redelijkheid en billijkheid, en deze vernietigt, althans te bepalen dat het ontslag/de vaststellingsovereenkomst niet van toepassing is aangezien dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
3. te verklaren voor recht dat de arbeidsrelatie tussen [gedaagde, tevens eiser in conventie] en [bedrijf gedaagde] niet is beëindigd, [bedrijf gedaagde] dientengevolge salaris c.a. is verschuldigd aan [gedaagde, tevens eiser in conventie] , [gedaagde, tevens eiser in conventie] feitelijk statutair bestuurder/werknemer is gebleven met alle daarbij behorende verantwoordelijkheden en bevoegdheden, [gedaagde, tevens eiser in conventie] door [bedrijf gedaagde] per ommegaande in de gelegenheid dient te worden gesteld om zijn werkzaamheden te hervatten en (opnieuw) als statutair bestuurder dient te worden ingeschreven in het handelsregister van de kamer van koophandel;
4. [bedrijf gedaagde] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde, tevens eiser in conventie] te voldoen een billijke vergoeding ad € 42.000,00 bruto, althans een door de rechtbank te bepalen billijke vergoeding;
5. [bedrijf gedaagde] te veroordelen aan [gedaagde, tevens eiser in conventie] te voldoen het verschuldigde salaris ad € 7.000,-- bruto per maand vermeerderd met alle emolumenten, waaronder vakantietoeslag, vanaf 22 februari 2018 tot de dag dat de dienstbetrekking rechtsgeldig geëindigd zal zijn;
6. [bedrijf gedaagde] te veroordelen aan [gedaagde, tevens eiser in conventie] te de salarisspecificaties vanaf 22 februari 2018, waarin de betaling sub a zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 100,-- voor ieder dag of gedeelte daarvan, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom per dag, met een maximum van € 10.000,--, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen maximum bedrag, dat [bedrijf gedaagde] niet aan deze veroordeling voldoet;
7. [bedrijf gedaagde] te veroordelen aan [gedaagde, tevens eiser in conventie] te betalen de wettelijke verhoging van 50%
wegens vertraging over het aan [gedaagde, tevens eiser in conventie] toekomende loon ex artikel 7:625 BW;
8. [bedrijf gedaagde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel WIK;
9. [bedrijf gedaagde] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de hierboven genoemde punten onder 4, 5, 6 en 7 genoemde kosten vanaf het opeisbaar worden van
die bedragen tot de dag der algehele voldoening;
10. [bedrijf gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure, vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 14 dagen, na het in deze door de rechtbank te wijzen vonnis.
4.2.
De curator voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
De curator vordert in reconventie samengevat - veroordeling van [gedaagde, tevens eiser in conventie] tot betaling van € 370.918,31, vermeerderd met rente en kosten.
4.5.
[gedaagde, tevens eiser in conventie] voert verweer.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de zaak 18-335
4.7.
De curator vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde, tevens eiser in conventie] tot betaling van € 60.000,-, vermeerderd met rente en kosten.
4.8.
[gedaagde, tevens eiser in conventie] voert verweer.
4.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in de zaak 18-323
in conventie en in reconventie
5.1.
De rechtbank zal de vorderingen in conventie en in reconventie zoveel als mogelijk gezamenlijk bespreken. Alle vorderingen houden verband met de inmiddels verbroken relatie tussen [gedaagde, tevens eiser in conventie] als (voormalig) statutair bestuurder en (het inmiddels gefailleerde) [bedrijf gedaagde] . De vorderingen over en weer raken aan de VSO en de tussen partijen bestaande rekening-courant. Ook de vorderingen in conventie sub 1a, 1b en 1c raken deze onderwerpen en strekken tot afschrift en/of inzage in bescheiden over die onderwerpen op grond van artikel 843a Rv.
De VSO
5.2.
Het eerste te bespreken geschilpunt betreft de rechtsgeldigheid dan wel aantastbaarheid van de VSO. De vorderingen in conventie strekken tot de vaststelling van de nietigheid/ongeldigheid/niet-toepasselijkheid van het ontslag/de VSO dan wel de vernietiging daarvan. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen in conventie die zijn gerelateerd aan de VSO moeten worden afgewezen op de volgende gronden.
Vaststaat dat tussen partijen een VSO is gesloten als bedoeld in artikel 7:900 BW. Het eerste lid van dit artikel luidt als volgt:

Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.”
Kort samengevat strekt de VSO tot het per direct vrijwillig aftreden van [gedaagde, tevens eiser in conventie] als statutair bestuurder alsmede tot beëindiging met wederzijds goedvinden van de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 22 februari 2018. De VSO is tot stand gekomen nadat de partijen gedurende ongeveer anderhalve week met elkaar in onderhandeling zijn geweest en bij welke onderhandelingen zij zich beide door een advocaat hebben laten bijstaan.
De gronden en argumenten die [gedaagde, tevens eiser in conventie] heeft aangevoerd tegen de rechtsgeldigheid of toepasselijkheid van de VSO stranden naar het oordeel van de rechtbank reeds voor een groot deel op de hierboven kort aangeduide feiten en omstandigheden. Het oordeel dat de vorderingen moeten worden afgewezen is meer in het bijzonder gebaseerd op de volgende overwegingen.
De rechtbank stelt voorop dat de VSO de bron is van de verbintenissen waaruit voortvloeien zowel het (vennootschapsrechtelijke) rechtsgevolg inhoudende de beëindiging van het statutair bestuurderschap van [gedaagde, tevens eiser in conventie] als het (arbeidsrechtelijke) rechtsgevolg inhoudende de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [gedaagde, tevens eiser in conventie] (als directeur in loondienst).
De vorderingen sub 2a en 2b zijn gebaseerd op de stelling dat ontslag van [gedaagde, tevens eiser in conventie] als statutair bestuurder alleen mogelijk is indien een geldig ontslagbesluit van de AVA voorligt. Deze stelling kan geen doel treffen, omdat [gedaagde, tevens eiser in conventie] niet (bij eenzijdig besluit van de vennootschap) is ontslagen maar bij de VSO vrijwillig is afgetreden, wat expliciet in de tekst daarvan is opgenomen.
De vordering sub 2c is gebaseerd op de stelling dat [gedaagde, tevens eiser in conventie] de VSO heeft gesloten onder invloed van een wilsgebrek. De uitwerking van deze stelling is naar het oordeel van de rechtbank dermate vaag gebleven dat al op grond van schending van de stelplicht aan deze stelling voorbij moet worden gegaan. In wezen is weinig meer aangevoerd dan dat [gedaagde, tevens eiser in conventie] onder druk zou zijn gezet door dreiging met aangifte van (zo begrijpt de rechtbank) boekhoudfraude. Nadere feitelijke details zijn daarbij achterwege gebleven evenals een nadere concretisering welk wilsgebrek [gedaagde, tevens eiser in conventie] precies op het oog heeft. Dat nadere stellingen achterwege zijn gebleven is temeer kwalijk nu vaststaat dat [gedaagde, tevens eiser in conventie] ten tijde van de anderhalve week durende onderhandelingen is bijgestaan door een advocaat, wat reeds op zichzelf de vraag oproept hoe hij - als daarvan al sprake zou zijn geweest - er op onrechtmatige wijze toe zou kunnen zijn bewogen een VSO aan te gaan die hij eigenlijk niet wilde. Hierbij wordt mede gewezen op de brief van zijn raadsman van 8 februari 2018 waarin schorsing en voorgenomen ontslag worden bestreden, wat niet duidt op een passieve houding.
De vordering sub 2d is onder meer (impliciet) gebaseerd op de stelling over de vermeende noodzaak van een ontslagbesluit van de AVA waarover hierboven al is geoordeeld. Verder is dit deel van het gevorderde gebaseerd op - kort samengevat - (de beperkende werking van) de redelijkheid en billijkheid. In feitelijke zin is daarbij gesteld dat sprake is van uitgeoefende druk - waarover hierboven reeds is geoordeeld - en nadelige gevolgen van de VSO voor [gedaagde, tevens eiser in conventie] . De rechtbank is van oordeel dat deze stellingen moeten worden gepasseerd gelet op de gebrekkige feitelijke onderbouwing daarvan, (waardoor voor de rechtbank niet is te beoordelen of [gedaagde, tevens eiser in conventie] door bepaalde - in de tijd geplaatste - feiten en omstandigheden op oneigenlijke wijze zou kunnen zijn bewogen tot het aangaan van de VSO), de aard van de vaststellingsovereenkomst (de bedoeling daarvan is een punt te zetten achter een geschil, zodat het enkele feit dat een VSO voor een bepaalde partij ook nadelen bevat weinig zeggend is) en de omstandigheid dat de VSO tot stand is gekomen na anderhalve week onderhandelen (welke periode redelijkerwijze toereikend moet worden geacht om inhoud en strekking van de VSO voldoende te kunnen doordenken) en dat is onderhandeld met bijstand van een advocaat (waardoor redelijkerwijze moet worden aangenomen dat [gedaagde, tevens eiser in conventie] toereikend is geadviseerd over de juridische consequenties van de VSO, temeer nu is gesteld noch gebleken dat de betrokken rechtsbijstand gebrekkig zou zijn geweest).
De bovenstaande overwegingen leiden tot de slotsom dat er geen plaats is voor aantasting of buiten toepassing laten van de VSO. Hierop stranden dan de vorderingen sub 2 tot en met 7.
De rekening-courant
5.3.
Het tweede te bespreken geschilpunt betreft de rekening-courant. De vordering in reconventie strekt tot betaling aan de curator van het openstaande saldo op de rekening-courant vermeerderd met contractuele rente. De rechtbank is van oordeel dat deze vordering in reconventie kan worden toegewezen en heeft daartoe als volgt overwogen.
5.4.
Vaststaat dat tussen [gedaagde, tevens eiser in conventie] en [bedrijf gedaagde] een contractuele rekening-courantverhouding bestaat (hierna: de rekening-courant) , welke door [bedrijf gedaagde] is geadministreerd. Vaststaat eveneens dat [bedrijf gedaagde] /de curator een vordering op [gedaagde, tevens eiser in conventie] heeft uit hoofde van deze rekening-courant. [gedaagde, tevens eiser in conventie] betwist evenwel de omvang van het door de curator gestelde saldo, maar naar het oordeel van de rechtbank in ontoereikende mate. Dit oordeel zal hieronder nader worden toegelicht.
De curator heeft ter onderbouwing van het gevorderde saldo (€ 370.918,31 inclusief rente tot 21 juli 2021) een overzicht overgelegd van het verloop van de rekening-courant, dat start met het saldo ultimo 2015. Vaststaat dat de eindstand per 31 december 2015 inclusief rente € 235.155,- bedroeg omdat dit in de jaarstukken is opgenomen, die door [gedaagde, tevens eiser in conventie] als statutair bestuurder zijn ondertekend. Vaststaat eveneens dat over het saldo op de rekening-courant een contractuele rente van 6% per jaar is verschuldigd, omdat ook dit is opgenomen in die jaarstukken (saldo en percentage staan in de als productie overgelegde toelichting op de balans in de jaarrekening over 2015, pagina 6). De blote betwisting van [gedaagde, tevens eiser in conventie] dat dit percentage is overeengekomen, moet worden aangemerkt als een ontoereikende betwisting van de (met voornoemd schriftelijk bewijs) onderbouwde stelling van de curator op dit punt.
In het overzicht zijn de mutaties in de boekjaren 2016 tot en met 2019 vermeld. Deze zijn gering in aantal en betreffen overwegend renteposten. De overige posten (5 posten in 2016 en 1 post in 2017) zijn niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist door [gedaagde, tevens eiser in conventie] .
Ook het meer algemene verweer van [gedaagde, tevens eiser in conventie] - inhoudende dat hij niet kan controleren of het door de curator gestelde saldo juist is en het daarom betwist - moet als onvoldoende worden gepasseerd. [gedaagde, tevens eiser in conventie] was immers de enig statutair bestuurder en daarmee juridisch en feitelijk de enig verantwoordelijke voor het voeren van een deugdelijke administratie en het opmaken van de jaarrekening (artikel 2:10 en 2:210 BW). Ook om die reden is gegeven dat kan worden uitgegaan van de juistheid van het onder verantwoordelijkheid van [gedaagde, tevens eiser in conventie] vastgestelde bedrag ultimo 2015 en het contractuele rentepercentage. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de betrokkenheid van [gedaagde, tevens eiser in conventie] bij de totstandkoming van de jaarrekening 2015 in ieder geval zou moeten worden uitgelegd als het niet binnen redelijke tijd tegen het saldo protesteren als bedoeld in artikel 6:140 BW.
Gesteld noch gebleken is dat de renteberekening in het overzicht van de curator rekenkundig onjuist zou zijn, zodat van de rekenkundige juistheid daarvan kan worden uitgegaan. Ten aanzien van de overige posten (niet zijnde rente) geldt dat [gedaagde, tevens eiser in conventie] (ter zitting) heeft erkend dat de onder het boekjaar 2016 vermelde personen inderdaad contante betalingen aan hem hebben gedaan (wat 3 van de 5 posten raakt die onder dat jaar staan vermeld) en - voor wat betreft de overige posten (uit 2016 en 2017) - dat hij niet onderbouwd heeft gesteld dat en waarom die ten onrechte zouden zijn opgenomen. [gedaagde, tevens eiser in conventie] heeft verder ter zitting geen antwoord gegeven op de vraag van de rechter of hij - als hij dan zegt niet precies te kunnen controleren of het saldo juist is of niet - dan tenminste kan aangeven of het saldo en de opbouw daarvan op hoofdlijnen wel of niet zou kunnen kloppen, vooral aangezien het leeuwendeel van het saldo voortvloeit uit vorderingen samenhangende met de bouw van de privéwoning van [gedaagde, tevens eiser in conventie] en diens persoonlijke belastingverplichtingen. Ofschoon deze onderwerpen liggen in de privésfeer van [gedaagde, tevens eiser in conventie] (de ene partij bij de rekening-courant), terwijl hij statutair bestuurder was van [bedrijf gedaagde] (de andere partij bij de rekening-courant), heeft [gedaagde, tevens eiser in conventie] ter zitting gezegd zelfs niet in hoofdlijnen commentaar te kunnen leveren op het saldo en de onderbouwing daarvan behalve dan dat hij het niet kan controleren. De rechtbank houdt het ervoor dat [gedaagde, tevens eiser in conventie] aldus te kennen heeft gegeven de vraag niet te willen beantwoorden, omdat zonder toelichting - die ontbreekt - niet valt in te zien hoe iemand die in de loop van de jaren over alle relevante informatie beschikte - over zowel zijn privé situatie als van het bedrijf waarvan hij directeur was - nu daarover zelfs bij benadering niets zou kunnen melden. De rechtbank gaat derhalve uit van niet willen antwoorden in plaats van niet kunnen antwoorden.
Het verweer van [gedaagde, tevens eiser in conventie] dat feitelijk niet hij, maar [aandeelhouder] (de indirect aandeelhouder) de bestuurder van de vennootschap was, moet naar het oordeel van de rechtbank eveneens worden gepasseerd. In de eerste plaats ontslaat de beweerde aanwezigheid van een andere feitelijk bestuurder dan [gedaagde, tevens eiser in conventie] , [gedaagde, tevens eiser in conventie] als statutair bestuurder niet van zijn verplichtingen uit hoofde van de wet. Daarnaast heeft [gedaagde, tevens eiser in conventie] zelf gesteld dat hij tijdens wekelijkse besprekingen over de gang van zaken in het bedrijf overleg had met [aandeelhouder] en dat bij die besprekingen ook “veelvuldig” de mutaties op de rekening-courant zijn besproken op het niveau van de te muteren transacties. De beweerde aanwezigheid van een andere feitelijk bestuurder dan [gedaagde, tevens eiser in conventie] is kortom als verweer niet relevant, omdat dit (a) [gedaagde, tevens eiser in conventie] niet ontslaat van zijn wettelijke verplichtingen als statutair bestuurder, waaronder die ten aanzien van de boekhouding, en (b) geen logische verklaring kan vormen voor de beweerde onbekendheid van [gedaagde, tevens eiser in conventie] met het saldo van de rekening-courant nu hij zelf stelt dat het hele verloop van de rekening-courant door hem werd besproken met in ieder geval [aandeelhouder] .
Kortom: het door de curator gestelde saldo en de onderbouwing daarvan zijn door [gedaagde, tevens eiser in conventie] op delen niet betwist en op andere delen in onvoldoende mate betwist, waarbij het ontbreken van een deugdelijke betwisting deels is te wijten aan weigerachtigheid om vragen van de rechtbank te beantwoorden. De rechtbank gaat derhalve van de juistheid van het gestelde saldo uit en zal het gevorderde in reconventie dienovereenkomstig toewijzen.
Inzagerecht ex artikel 843a Rv
5.5.
Het derde te bespreken geschilpunt betreft het inzagerecht van artikel 843a Rv, waarop de vorderingen sub 1a tot en met 1c betrekking hebben. De rechtbank is van oordeel dat ook deze vorderingen moeten worden afgewezen op de volgende gronden.
De vordering onder 1a strekt kort samengevat tot de afgifte van de (opeenvolgende) statuten van de vennootschap. [gedaagde, tevens eiser in conventie] stelt de statuten nodig te hebben om de gegrondheid/rechtmatigheid van zijn ontslag te kunnen beoordelen. Hierboven is reeds geoordeeld, dat geen sprake is van ontslag, zodat [gedaagde, tevens eiser in conventie] reeds daarom geen belang heeft bij het gevorderde. Los daarvan is het verzoek tardief: de dagvaarding is door [gedaagde, tevens eiser in conventie] uitgebracht in juli 2018 en het is in strijd met een goede procesorde dat eerst ter zitting in juni 2022 wordt gevorderd/verzocht om overlegging van stukken ter onderbouwing van de eigen vordering. Daar komt bij dat is gesteld noch gebleken dat [gedaagde, tevens eiser in conventie] op enig moment aan [bedrijf gedaagde] dan wel de curator zou hebben gevraagd om een afschrift van de statuten en dat dit verzoek zou zijn geweigerd.
De vorderingen onder 1b en 1c strekken kort samengevat tot de afgifte van stukken waaruit (de onderbouwing van) het saldo van de rekening-courant kan blijken. De curator heeft het saldo en de opbouw daarvan gepresenteerd op een zodanige wijze dat de betrokken stellingen concreet genoeg zijn voor een adequaat weerwoord, dat evenwel - zoals hierboven al is geoordeeld - achterwege is gebleven. [gedaagde, tevens eiser in conventie] heeft ter zitting bovendien geweigerd om op hoofdlijnen aan te geven wat er niet zou kloppen aan de stellingen van de curator, hoewel hem uitdrukkelijk door de rechter is voorgehouden dat hij als procespartij verplicht is de feiten volledig en naar waarheid aan te voeren en dat hij verplicht is desgevraagd zijn stellingen toe te lichten. Deze processuele feiten en omstandigheden hebben de rechtbank tot de conclusie gebracht dat [gedaagde, tevens eiser in conventie] in onvoldoende mate heeft onderbouwd wat nut en noodzaak zou zijn van het onder 1b en 1c gevorderde, zodat dit gevorderde reeds op die grond moet worden afgewezen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het gevorderde onder 1b bovendien lijkt neer te komen op het verzamelen van bewijs voor een stelling die niemand heeft betrokken, waarbij in ieder geval geen belang kan bestaan.
De slotsom is dat de vorderingen sub 1 gebaseerd op artikel 843a Rv voor afwijzing gereed liggen.
5.6.
De bovenstaande overwegingen leiden tot de slotsom dat de vorderingen in conventie integraal voor afwijzing gereed liggen, want de bijkomende vorderingen sub 8 tot en met 10 delen het lot van de hoofdvorderingen sub 1 tot en met 7. Hetgeen partijen meer of anders hebben aangevoerd kan als niet (langer) ter zake doende verder buiten beschouwing worden gelaten.
De proceskosten
5.7.
[gedaagde, tevens eiser in conventie] zal als de in conventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- griffierecht € 626,00
- salaris advocaat
2.228,00(2 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 2.854,00
5.8.
[gedaagde, tevens eiser in conventie] zal als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- salaris advocaat €
4.982,00(2 punten × tarief € 2.491,00)
Totaal € 4.982,00
in de zaak 18-335
5.9.
De vordering strekt tot betaling van een contractuele boete wegens overtreding van een volgens de curator tussen partijen geldend non-concurrentie- en relatiebeding. De curator heeft gesteld dat sprake is van een overtreding, waarop een boete staat van € 10.000,-, alsmede van het voortduren daarvan over een tijdvak van in elk geval 50 dagen, waarop een boete staat van 50 × € 1.000,- per dag. De som is € 60.000,-.
De rechtbank is van oordeel dat deze vordering reeds moet worden afgewezen op de volgende gronden. De feitelijke onderbouwing is uitdrukkelijk beperkt tot beweerde activiteiten van [gedaagde, tevens eiser in conventie] rond de verbouwing van de woning van de heer [opdrachtgever] (hierna: [opdrachtgever] ). Tussen [opdrachtgever] (opdrachtgever) en [bedrijf gedaagde] bestond een overeenkomst strekkende tot verbouwing van het woonhuis van [opdrachtgever] . Deze overeenkomst is door [opdrachtgever] op enig moment buitengerechtelijk ontbonden en kort daarna zou [gedaagde, tevens eiser in conventie] betrokken zijn geweest bij de afronding van de betrokken werkzaamheden, waarbij het enige concrete verwijt aan zijn adres inhoudt dat hij ten behoeve van genoemd project bij een derde natuurstenen gevelplinten (hierna: de plinten) heeft besteld en de factuur daarvan op naam van een door [gedaagde, tevens eiser in conventie] beheerste BV heeft laten zetten.
[gedaagde, tevens eiser in conventie] heeft in algemene termen de door de curator gestelde meeromvattende betrokkenheid bij het project [opdrachtgever] betwist, maar heeft erkend dat hij de genoemde plinten heeft besteld, omdat hij zich daartoe jegens de hem persoonlijk bekende [opdrachtgever] moreel verplicht voelde nu deze na de ontbinding met een niet afgeronde verbouwing was blijven zitten.
De gestelde overtreding van het non concurrentie- en relatiebeding bestaat aldus uit de bovengenoemde bestelling van plinten. Deze bestelling is in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet te kwalificeren als een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van het non-concurrentie- en relatiebeding. De strekking daarvan is immers het voorkomen van concurrerende activiteiten van [gedaagde, tevens eiser in conventie] na beëindiging van diens dienstbetrekking bij [bedrijf gedaagde] . Daarvan is in dit geval geen sprake, omdat het gaat om een naar omvang beperkte activiteit (het bestellen van plinten) welke activiteit deel uitmaakte van de inmiddels door de opdrachtgever ontbonden overeenkomst met [bedrijf gedaagde] . Daaruit volgt dat deze specifieke werkzaamheid in ieder geval niet door [bedrijf gedaagde] zou worden uitgevoerd, zodat het wel uitvoeren daarvan door [gedaagde, tevens eiser in conventie] niet is te zien als een voor [bedrijf gedaagde] concurrerende activiteit. Kortom: het is geen toerekenbare tekortkoming omdat het om een kleinigheid gaat die [bedrijf gedaagde] sowieso niet zou doen.
Dit oordeel zou anders (kunnen) zijn als sprake zou zijn van bijvoorbeeld een opzetje van [opdrachtgever] en [gedaagde, tevens eiser in conventie] ( [opdrachtgever] ontbindt opdat [gedaagde, tevens eiser in conventie] er verder mee kan) dan wel van enige objectieve kans voor [bedrijf gedaagde] om de opdracht weer terug te krijgen ( [opdrachtgever] is bereid [bedrijf gedaagde] een herkansing te geven). Voor dergelijke scenario’s zijn evenwel geen toereikende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken. De ter zitting uitgesproken mogelijkheid van een opzetje is in wezen niet meer dan speculatie.
Waar geen sprake is van een overtreding, kan ook geen sprake zijn van voortzetting daarvan. Los daarvan valt niet in te zien hoe een overtreding bestaande uit het bestellen van plinten is te begrijpen als een gebeurtenis die 50 dagen zou voortduren.
De slotsom is dat de vordering reeds op de genoemde gronden voor afwijzing gereed ligt. Hetgeen partijen meer of anders hebben aangevoerd kan als niet (langer) ter zake doende verder buiten beschouwing worden gelaten.
5.10.
De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde, tevens eiser in conventie] worden begroot op:
- griffierecht € 895,00
- salaris advocaat
2.228,00(2 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 3.123,00

6.De beslissing

De rechtbank
in de zaak 18-323
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [gedaagde, tevens eiser in conventie] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 2.854,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
6.3.
veroordeelt [gedaagde, tevens eiser in conventie] tot betaling binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis aan de curator van € 370.918,31, te vermeerderen met de contractuele rente, groot 6% per jaar, vanaf 21 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening,
6.4.
veroordeelt [gedaagde, tevens eiser in conventie] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 4.982,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.5.
veroordeelt [gedaagde, tevens eiser in conventie] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde, tevens eiser in conventie] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
in conventie en in reconventie
6.6.
verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
in de zaak 18-335
6.7.
wijst de vorderingen af,
6.8.
veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde, tevens eiser in conventie] tot op heden begroot op € 3.123,00,
6.9.
verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Kluin en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2022. [1]

Voetnoten

1.type: RK