ECLI:NL:RBLIM:2022:4743

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
ROE 20/3614
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van natuurvergunning voor varkenshouderij wegens gebrek aan vergunningplicht op basis van Wet natuurbescherming

Op 22 juni 2022 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg. De zaak betreft de vergunningverlening aan een varkenshouderij met mestverwerking, die in november 2020 door verweerder is verleend op basis van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb). Eisers, waaronder Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening zijn dat de aangevraagde bedrijfswijziging significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangevraagde wijziging geen significante gevolgen kan hebben voor het Natura 2000-gebied, omdat er geen toename in stikstofdepositie is. De rechtbank oordeelt dat verweerder in strijd met de wettelijke systematiek een natuurvergunning heeft verleend, aangezien er op basis van de gewijzigde wetgeving sinds 1 januari 2020 geen vergunningplicht bestaat voor projecten die geen significante gevolgen hebben. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, waarbij zij zelf in de zaak voorziet en de aanvraag van vergunninghouder afwijst.

De rechtbank onderkent dat de situatie formaliseert dat vergunninghouder beschikt over een natuurvergunning met een hogere ammoniakemissie dan feitelijk het geval is, maar dit is het gevolg van de wettelijke systematiek. De rechtbank bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoedt en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 22 juni 2022 en kan binnen zes weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/3614

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juni 2022 in de zaak tussen

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., te Nijmegen,

[eiser sub 2], te [woonplaats] ,
[eiseres sub 3], te [woonplaats] ,
[eiser sub 4], te [woonplaats] ,
eisers
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, verweerder.

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder],
[naam derde-partij 1]en
[naam derde-partij 2], te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans).

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder aan [naam vergunninghouder] (vergunninghouder) een vergunning verleend, als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb), voor de varkenshouderij met mestverwerking aan de [adres] te [plaats] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2022. Eisers zijn verschenen bij hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Aan vergunninghouder is op 14 januari 2016 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor 1.106 gespeende biggen in stal 1 met stalsysteem D 1.1.100, 2.126 en 1.008 gespeende biggen in stallen 2 en 5 met stalsystemen
D 1.1.15.4, 1.416 gespeende biggen in stal 3 met stalsysteem D 1.1.3, 60 kraamzeugen in stal 3 met stalsysteem 1.2.6, 400 (in stal 4) en 2.880 (in stal 6) vleesvarkens met stalsystemen
D 3.2.15.4, 1.055 guste en dragende zeugen in stal 4 met stalsysteem D 1.3.12.4, 264 kraamzeugen (inclusief biggen tot spenen) in stal 4 met stalsysteem D 1.2.17.4, 4 dekberen van 7 maanden en ouder in stal 4 met stalsysteem D 2.4.4
,met een totale NH3 emissie van 4.016,11 kg/jaar; alsmede licht en zwaar verkeer en werktuigen op erf met een totale NOx emissie van 13,98 kg/jaar.
1.1
Vergunninghouder heeft op 10 juli 2019 een aanvraag gedaan voor bijna dezelfde aantallen dieren in dezelfde stalsystemen met dezelfde luchtwasser(s). Het verschil zit in stal 2: daar komen in plaats van de eerder vergunde 2.126 nu 2.112 (= -14) gespeende biggen en dat staat voor (212,6 - 211,2 =) 1,4 kg NH3 kg per jaar minder. Er wordt ook mestverwerking (in de bestaande stal 5) aangevraagd met een totale emissie van 0,4 kg NH3 per jaar. Daarbij gaat het om aanvoer van 10.000 m³ verse mest per jaar.
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb aan vergunninghouder de gevraagde natuurvergunning, wat betreft de dieren, verleend conform de aanvraag. De gevraagde mestverwerking is eveneens vergund. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van de eerder vergunde gecombineerde luchtwasser met een rendement van 85%.
Uit het bestreden besluit volgt dat de aanvraag op bedrijfsniveau resulteert in een totale emissie van 4.015,11 kg NH3 per jaar (exclusief licht en zwaar verkeer en erfwerktuigen met een totale NOx van 13,20 kg/jaar). In de natuurvergunning van 14 januari 2016 was dat 4.016,11 kg NH3 respectievelijk 13,98 NOx kg/jaar. Het bestreden besluit vermeldt voorts dat de namens eisers ingediende zienswijzen tegen het ontwerpbesluit niet tot wijziging van het ontwerpbesluit hebben geleid.
Belanghebbendheid eisers
3. De rechtbank acht Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., te Nijmegen, op grond van haar statuten en feitelijke werkzaamheden belanghebbende bij de verleende natuurvergunning. Ook het relativiteitsvereiste dient haar niet te worden tegengeworpen.
Nu het beroepschrift is ingediend door alle eisers gezamenlijk ziet de rechtbank geen aanleiding één of enkelen van hen niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het eventueel niet zijn van belanghebbende(n). Het gezamenlijk ingediende beroepschrift kan door de rechtbank integraal worden ontvangen.
Wettelijk kader
4. Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb luidde tot 1 januari 2020:
"Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen".
Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb luidt vanaf 1 januari 2020:
“Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura-2000 gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.”
5. Dit betekent dat er sinds 1 januari 2020 alleen nog een vergunningplicht bestaat voor projecten die significante gevolgen kunnen hebben. De vergunningplicht voor projecten die enige maar geen significante gevolgen kunnen hebben (= de verslechteringsvergunning) is vervallen. Er is niet voorzien in overgangsrecht.
Oordeel rechtbank
6. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de wijziging in de bedrijfsvoering die vergunninghouder heeft aangevraagd leidt tot een lagere ammoniakemissie op jaarbasis van 1 kg NH3 in vergelijking met de natuurvergunning van 14 januari 2016 (= de referentie-situatie). Ook de hoeveelheid NOx is met 0,78 kg/jaar gedaald.
6.1
Er is geen toename van dieren, de emissiepunten van de stallen worden niet veranderd ten opzichte van de eerder vergunde situatie en voor de nieuwe bedrijfsactiviteit (mestverwerking) wordt gebruik gemaakt van dezelfde reeds eerder vergunde luchtwasser.
De door eisers geuite twijfels aan de haalbaarheid van de lage emissies vanwege mestverwerking maken vorenstaande niet anders, omdat het gaat om een bestaande luchtwasser (met een rendement van 85%), die is vergund met de natuurvergunning van
14 januari 2016 die nu niet ter beoordeling voorligt. Datzelfde geldt voor de bedrijfstranssportemissies op basis van de eerder verleende natuurvergunning die hier niet meer ter discussie (kunnen) staan. Voor zover de bedrijfstransportemissies zien op de mestverwerking heeft verweerder afdoende aangetoond (via AERIUS berekeningen) dat deze geen extra stikstofdepositie met zich brengen.
7. Dat betekent dat de aangevraagde bedrijfswijziging geen significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied: er is immers geen sprake van een toename in stikstofdepositie. Daarom bestaat er dan ook op grond van het sinds 1 januari 2020 geldende artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb geen vergunningplicht voor de aangevraagde wijziging. Verweerder heeft daarom in strijd met de wettelijke systematiek een natuurvergunning verleend. De rechtbank ziet aanleiding het beroep op ambtshalve gronden gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de (overige) in dat verband niet van belang zijnde beroepsgronden.
8. De rechtbank onderkent dat dit de situatie formaliseert dat vergunninghouder beschikt over een natuurvergunning (van 14 januari 2016) met een iets hogere ammoniakemissie dan inmiddels op grond van de gewijzigde bedrijfsvoering (feitelijk) het geval is / zou kunnen zijn, waarbij handhaving ingevolge de Wnb alleen mogelijk is op grond van het eerder vergunde hogere emissieplafond. Dat is echter het gevolg van de wettelijke systematiek (en niet relevant in het kader van de onderhavige vergunning-verlening).
Conclusie
9. Het beroep is (omdat er ambtshalve is vastgesteld dat er geen Wnb-vergunningplicht is en niet omdat de beroepsgronden slagen) gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
9.1
De rechtbank voorziet zelf in de zaak en wijst de aanvraag van vergunninghouder van 10 juli 2019 af en bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Vergoeding griffierecht en proceskosten
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • wijst de aanvraag van vergunninghouder van 10 juli 2019 af;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van
€ 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzitter, en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. A.H.J. Hofman, leden, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 22 juni 2022.
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.