ECLI:NL:RBLIM:2022:473

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
C/03/281499 / HA ZA 20-419
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op redelijkheid en billijkheid in echtscheidingsconvenant met betrekking tot onverdeeldheid woning

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, vorderde eiser, na wijziging van eis, dat de rechtbank de termijn van onverdeeldheid van de woning, zoals opgenomen in het echtscheidingsconvenant van 23 februari 2018, nietig verklaart voor zover deze de datum van 22 februari 2023 overschrijdt. Eiser en gedaagde hebben een affectieve relatie gehad, die op 17 september 2014 eindigde. Uit deze relatie zijn twee minderjarige kinderen geboren. Tijdens de relatie hebben partijen gezamenlijk een woning aangeschaft en zijn zij hoofdelijk aansprakelijk voor de hypotheek. In het echtscheidingsconvenant is afgesproken dat de woning onverdeeld blijft tot de jongste dochter 18 jaar is, wat op 20 september 2024 zal zijn. Eiser stelt dat deze afspraak hem financieel benadeelt en dat hij geen beroep kan doen op de redelijkheid en billijkheid. Gedaagde betwist dit en stelt dat eiser voldoende juridisch advies heeft ingewonnen en dat de afspraken in het convenant het resultaat zijn van langdurige onderhandelingen. De rechtbank oordeelt dat de afspraak tussen partijen slechts geldt voor een termijn van vijf jaar, en dat de vordering van eiser om de onverdeeldheid te beëindigen niet kan worden toegewezen, omdat deze in strijd is met het echtscheidingsconvenant. De rechtbank verklaart de termijn van onverdeeldheid nietig voor zover deze de datum van 22 februari 2023 overschrijdt, en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/281499 / HA ZA 20-419
Vonnis van 19 januari 2022 (bij vervroeging)
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. V.C.C. Luijten,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. S.A.M. Bakker.
Partijen zullen hierna “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met de producties 1 en 2,
  • de conclusie van antwoord met de producties 1 tot en met 5,
  • de akte eiswijziging van 19 april 2021 van [eiser] ,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 april 2021,
  • de antwoordakte op eiswijzigingen d.d. 19 april 2021, tevens zelfstandige eiswijziging, van [gedaagde] van 2 juni 2021,
  • de antwoordakte op zelfstandige eiswijziging van [eiser] met de producties 1 tot en met 11,
  • het proces-verbaal van de voortzetting van de mondelinge behandeling, gehouden op
13 oktober 2021,
- het door [eiser] op 8 november 2021 ingediende B-16 formulier,
- het door [gedaagde] op 9 november 2021 ingediende B-16 formulier.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. De relatie is op 17 september 2014 beëindigd. Uit deze relatie zijn de navolgende, thans nog in leven zijnde, minderjarige kinderen geboren:
  • [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] , en
  • [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats] .
2.2.
Partijen hebben tijdens de relatie gezamenlijk een woning, gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: “de woning”) in eigendom verkregen. Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de in 2008 afgesloten hypotheeklening van € 270.000,00.
2.3.
Partijen hebben de afspraken omtrent de gezamenlijke woning, de overige vermogensbestanddelen en de pensioenen opgenomen in een echtscheidingsconvenant van 23 februari 2018. Deze stukken maken deel uit van het proces-verbaal van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 26 februari 2018.
2.4.
In dit echtscheidingsconvenant is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
IN AANMERKING NEMEND:
(…).
4. De man is bereid de vrouw en de kinderen van partijen in de aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende woning aan de [adres] te [plaats] te laten wonen totdat [naam minderjarige 1] 18 jaar is op 20 september 2024, reden waarom met betrekking tot deze woning een speciale regeling tussen partijen is getroffen.
5. Partijen zijn er zich van bewust dat deze regeling tot stand is gekomen in het belang van de kinderen en de huidige gezinssituatie waarin uitsluitend de vrouw met de kinderen in de gezamenlijke woning woont hetgeen daarbij ook uitgangspunt is geweest en zijn zich er tevens van bewust dat onder geen enkele voorwaarde inwoning van derden zonder schriftelijke instemming van de man mogelijk is. Verhuur van de woning aan de [adres] is gedurende deze periode niet toegestaan, niet voor het geheel maar ook niet voor een deel.
6. Ten aanzien van de vermogensrechtelijke aspecten van dit convenant heeft de regeling het karakter van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 e.v. BW.
TER BEËINDIGING EN/OF TER VOORKOMING VAN ONZEKERHEID OF GESCHIL OMTRENT HETGEEN DAN TUSSEN PARTIJEN RECHTENS GELDT, VERKLAREN ZIJ HET VOLGENDE MET ELKAAR TE ZIJN OVEREENGEKOMEN EN TUSSEN HEN BINDEND VAST TE STELLEN
(…).
Artikel 2. De woning en daarmee verband houdende rechten en plichten
2.1
Partijen hebben gedurende de relatie in gezamenlijk eigendom verkregen de onroerende zaak staande en gelegen te [plaats] , aan de [adres] , verder te noemen: ‘de woning’. Partijen zijn gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning.
2.2
Op de in artikel 2.1 van dit scheidingsconvenant vermelde onroerende zaak rust een schuld uit hoofde van een (aflossingsvrije) hypothecaire geldlening afgesloten bij de Rabobank met hypotheeknummer: [hypotheeknummer] , pro resto groot op 1 februari 2018,€ 225.000,00.
2.3
Aan de in artikel 2.2 genoemde hypotheekverstrekker is een levensverzekering bij Nationale Nederlanden met polisnummer: [polisnummer 1] ten name van man verpand. De premie van deze verzekering bedraagt € 147,48 per maand en dient door de man te worden voldaan. De waarde van deze polis komt toe aan de man. Bij overdracht van de vrouw of man of verkoop aan een derde van de woning als bedoeld in dit artikel per 20 september 2024 of zoveel eerder als mogelijk is, komt aan de vrouw ter verrekening van de waarde van deze polis een bedrag van € 10.000,00 zegge tien duizend euro toe.
2.4
Partijen komen overeen dat de woning gemeenschappelijk eigendom zal blijven tot dochter [naam minderjarige 1] de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, derhalve tot 20 september 2024.
2.5
Partijen komen overeen dat de vrouw het recht krijgt om tot dochter [naam minderjarige 1] de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt in de woning te blijven wonen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat zij er uitsluitend met de kinderen van partijen woonachtig zal zijn. Dit recht vervalt indien de vrouw voornemens is te gaan samenwonen dan wel een derde in de woning laat wonen. Verhuur is ook niet toegestaan, niet voor het geheel maar ook niet voor een deel.
Alsdan zal de woning aan de man worden toegedeeld dan wel onverwijld worden verkocht.
De vrouw dient de woning dan te verlaten en ter beschikking te stellen van de man.
De vrouw zal voor dat geval aansprakelijk zijn voor alle door haar toedoen dan wel nalaten ontstane schade. De vrouw mag wel een derde persoon tijdelijk in haar kapsalon laten werken of stage laten lopen, nu dit op geen enkele wijze verkoop of overname van de woning door de man of een derde in de weg zal staan.
2.6
De vrouw zal gedurende de periode dat zij de gemeenschappelijke woning bewoont de volledige hypotheeklasten en de gebruikerslasten tijdig voldoen onder vrijwaring van de man daarvan. De man betaalt 50% van de eigenaarslasten gemeentelijke belastingen en de vrouw de andere 50%. Indien de man de nota van de gemeente ontvangt zal hij een kopie aan de vrouw ter hand stellen en vice versa. Partijen dragen er vervolgens zorg voor dat hun deel van deze vaste lasten door hen wordt voldaan en doen de ander een bewijs van betaling toekomen.
2.7
Uiterlijk op 21 september 2024 zal de in artikel 2.1 omschreven onroerende zaak volgens de marktwaarde op het moment van overdracht worden toegedeeld aan de vrouw (eerste recht van koop), dan wel indien dit niet mogelijk is aan de man onder de verplichting om de op de woning rustende hypothecaire geldlening voor haar dan wel zijn rekening te nemen en deze te voldoen als haar dan wel zijn eigen schuld met uitsluiting van de man/vrouw. De overwaarde van de woning bij overname door de vrouw of de man per21 september 2024 wordt derhalve op grond van het voorgaande bepaald door de waarde per 21 september 2024 minus de hypotheek van € 225.000. De vrouw of de man zal de helft van deze overwaarde aan de man of vrouw uit dienen te betalen.
(…).
2.9
De vrouw dient tijdig, dat wil zeggen uiterlijk drie maanden vóór de achttiende verjaardag van [naam minderjarige 1] , derhalve uiterlijk 20 juni 2024 aan de man schriftelijk kenbaar te maken of zij voor toescheiding van de woning opteert.
(…).
2.14
Partijen hebben een overlijdensrisicoverzekering afgesloten bij Legal & General Nederland, met polisnummer [polisnummer 2] . De verzekering zal in elk geval lopen totdat de woning aan de man dan wel aan de vrouw dan wel aan derden is geleverd. De maandelijkse premie van deze verzekering ad € 68,00 wordt door partijen gezamenlijk voldaan, ieder betaalt de premie op het leven van de andere. De vrouw betaalt € 36,00 en de man betaalt€ 31,00.
(…).
Artikel 3. Verdeling van de overige vermogensbestanddelen
(…).
3.11.
In totaal heeft de vrouw op grond van 3.8, 3.9 en 3.10 een vordering op de man van € 23.298,77. In het kader van dit convenant is de vrouw bereid deze vordering te verrekenen met het recht op haar uitsluitende bewoning van de gemeenschappelijke woning over de periode tot 20 september 2024. Wel komt aan haar het bedrag ad € 10.000,00 toe van artikel 2.3.
(…).’
2.5.
[eiser] heeft na het einde van de relatie de woning verlaten. [gedaagde] woont nog steeds in de woning.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van de eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
bepaalt dat [gedaagde] geen beroep kan doen op de getroffen regeling in het echtscheidingsconvenant van 22 februari 2018 voor wat betreft de bepalingen ten aanzien van de onverdeeldheid van de woning te [plaats] aan de [adres] , in die zin dat deze regeling vanwege de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet van toepassing is;
de verdeling van de aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende woning te [plaats] aan de [adres] vaststelt, in die zin dat de woning dient te worden verkocht en de netto verkoopopbrengst bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld;
[gedaagde] veroordeelt tot het verlenen van haar volledige medewerking aan de verkoop van de woning door een door [eiser] aan te wijzen NVM-makelaar, waarbij [gedaagde] de adviezen van de makelaar ten aanzien van de vraag- en laatprijs dient op te volgen, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag of dagdeel dat [gedaagde] weigert haar medewerking te verlenen;
bepaalt dat [eiser] gerechtigd zal zijn alleen tot verkoop over te gaan, indien [gedaagde] nog steeds weigert mee te werken aan de verkoop van de woning binnen een door [eiser] aan te zeggen termijn van twee weken, en dat dit vonnis in de plaats zal treden van de vereiste medewerking van [gedaagde] aan de levering van de eigendom van de woning aan de koper(s) als zij, na daartoe uitgenodigd te zijn door de notaris, binnen een haar te stellen termijn van twee weken geen medewerking verleent aan de levering;
[gedaagde] veroordeelt binnen één week na daartoe een verzoek van [eiser] te hebben gekregen, aan [eiser] de helft van het eigenaarsdeel van een aanslag van de BsGW te vergoeden;
de door [gedaagde] aan [eiser] te betalen gebruiksvergoeding te stellen op een bedrag van € 350,00 per maand, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, met ingang van 22 februari 2018, althans met ingang van 1 mei 2021, waarbij het door [gedaagde] verschuldigde bedrag bij overdracht van de woning op naam van een derde kan worden verrekend;
Subsidiair
7. voor recht verklaart dat de door partijen in hun echtscheidingsconvenant d.d. 22 februari 2017 (lees: ‘2018’) opgenomen termijn met betrekking tot de onverdeeldheid van de woning nietig is, voor zover deze de datum van 22 februari 2023 overschrijdt;
8. [gedaagde] veroordeelt tot het verlenen van haar volledige medewerking aan de verkoop van de woning vanaf 1 juli 2022, middels een door [eiser] aan te wijzen NVM-makelaar, waarbij [gedaagde] de adviezen van de makelaar ten aanzien van de vraag- en laatprijs dient op te volgen, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag of dagdeel dat [gedaagde] weigert haar medewerking te verlenen;
9. bepaalt dat [eiser] gemachtigd zal zijn alleen tot verkoop over te gaan, indien [gedaagde] na 14 juli 2022 weigert mee te werken aan de verkoop van de woning, en dat dit vonnis in de plaats zal treden van de vereiste medewerking van [gedaagde] aan de levering van de eigendom van de woning aan de koper(s) na 22 februari 2023, als zij, na daartoe uitgenodigd te zijn door de notaris, binnen een haar te stellen termijn van twee weken geen medewerking verleent aan de levering;
10. bepaalt dat de woning per 22 februari 2023, althans per datum dat er een overdracht van de woning aan een derde kan plaatsvinden, schoon en leeg door [gedaagde] dient te worden opgeleverd, waarbij de woning op dat moment minimaal in een vergelijkbare staat dient te verkeren als op 9 juni 2015 door Tim Vastgoed is geconstateerd, bij gebreke waarvan eventuele schade aan waardevermindering van de woning volledig voor rekening van [gedaagde] komt;
11. bepaalt dat de met de verkoop gemoeide kosten voor rekening komen van beide partijen, ieder voor de helft;
12. bepaalt dat [gedaagde] haar volledige medewerking dient te verlenen aan het omzetten van de hypotheek qua vorm en het, indien mogelijk, nog verder naar beneden bijstellen van de hoogte van de hypotheekrente, waarbij de door [eiser] aan de hypotheek verpande spaarpolis bij Nationale Nederlanden losgekoppeld dient te worden van de gezamenlijke hypotheek en waarna het aflossingsdeel van de hypotheek maandelijks voor rekening van beide partijen komt, ieder voor de helft, op straffe van een dwangsom van€ 250,00 per dag of dagdeel dat [gedaagde] weigert haar medewerking te verlenen;
13. bepaalt dat de door [gedaagde] aan [eiser] verschuldigde gebruiksvergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning met ingang van 1 mei 2021 en tot de dag dat de woning wordt overgedragen aan een derde wordt gesteld op € 350,00 per maand.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

4.De beoordeling

‘zelfstandige eiswijziging’

4.1.
[gedaagde] heeft bij zogenaamde ‘zelfstandige eiswijziging’ gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bepaalt dat ingevolge artikel 3:178 lid 3 BW de vordering tot verdeling van de woning te [plaats] aan de [adres] , wordt uitgesloten voor de volle periode van drie jaar, althans in elk geval tot 21 september 2024.
4.2.
Ter zake de door [gedaagde] genomen ‘zelfstandige eiswijziging’ bij akte geldt het volgende. De rechtbank heeft [gedaagde] alleen in staat gesteld bij akte te reageren op de door [eiser] ingestelde wijziging van eis. Al hetgeen [gedaagde] in de akte uitlaten heeft vermeld dat meer is dan waartoe zij in staat is gesteld, wordt door de rechtbank buiten beschouwing gelaten als zijnde gedaan in strijd met het doel van de akte en overigens als ontijdig.
4.3.
Het vorenstaande brengt met zich dat de door [eiser] ingediende ‘antwoordakte op zelfstandige eiswijziging’ eveneens buiten beschouwing zal worden gelaten. De daarbij overgelegde producties 1 tot en met 11 zullen wel worden betrokken in de beoordeling, gelet op het gegeven dat deze tijdig zijn ingediend.
verdeling woning
4.4.
Tussen partijen is in geschil de verdeling van de gezamenlijke woning.
In het echtscheidingsconvenant, zijnde een vaststellingsovereenkomst, zijn partijen in artikel 2.5 overeengekomen dat [eiser] toestaat [gedaagde] en de kinderen van partijen in de aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende woning te laten wonen totdat dochter [naam minderjarige 1] op 20 september 2024 de leeftijd van 18 jaar zal hebben bereikt (zie rov. 2.4.). In artikel 2.4 zijn partijen overeengekomen dat de woning gemeenschappelijk eigendom zal blijven tot dochter [naam minderjarige 1] op 20 september 2024 de leeftijd van achttien jaar zal hebben bereikt. Zoals blijkt uit de processtukken en hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht, hebben partijen daarmee de bedoeling gehad om de verdeling van de woning uit te sluiten. De rechtbank stelt daarom vast dat partijen met de in artikel 2.4. van het echtscheidingsconvenant gemaakte afspraak, hebben afgesproken de woning onverdeeld te laten voor een bepaalde periode.
4.5.
Artikel 3:178 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat ieder der deelgenoten te allen tijde de verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of uit het in de volgende leden van ditzelfde artikel bepaalde anders voortvloeit. Artikel 3:178 lid 5 BW bepaalt, voor zover relevant, dat zij die bevoegd zijn om de verdeling te vorderen, hun bevoegdheid daartoe één of meerdere malen bij overeenkomst, en telkens voor ten hoogste vijf jaar, kunnen uitsluiten.
4.6.
Zoals hiervoor overwogen, hebben partijen de bevoegdheid om de verdeling te vorderen bij echtscheidingsconvenant uitgesloten. In dit echtscheidingsconvenant is door partijen een termijn van langer dan vijf jaar overeengekomen ten aanzien van de onverdeeldheid van de woning. Nu artikel 3:178 lid 5 BW bepaalt dat de bevoegdheid de verdeling te vorderen bij overeenkomst telkens slechts voor ten hoogste vijf jaar kan worden uitgesloten, brengt een redelijke wetstoepassing met zich dat de afspraak tussen partijen daarom slechts geldt voor een termijn van vijf jaar.
4.7.
[eiser] heeft aangevoerd dat [gedaagde] vanwege de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid geen enkel beroep, dus ook niet voor de periode korter dan vijf jaar, toekomt op het bepaalde in artikel 2.4 van het echtscheidingsconvenant. In dat kader betoogt hij dat hij zonder terdege juridisch advies te hebben ingewonnen en onder dwang van [gedaagde] de afspraak heeft gemaakt dat [gedaagde] met de kinderen in de woning kan blijven wonen tot 20 september 2024. Van hem kan niet gevergd worden dat hij die afspraak uit het echtscheidingsconvenant blijft nakomen, vanwege de financiële gevolgen daarvan voor hem, die hij bij het maken van die afspraak onvoldoende voor ogen heeft gehad. [eiser] is nog steeds hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de hypotheek van partijen. Daardoor is het voor hem onmogelijk een nieuwe woning te kopen en kan hij enkel tegen hoge kosten huren. Ook is het daardoor onmogelijk te investeren in onroerend goed of een eigen onderneming, een rijschool, te starten. Daar komt bij dat [eiser] bij het afsluiten van de hypotheek bij de Rabobank in 2001 zijn eigen spaarpolis bij Nationale Nederlanden heeft verpand om in aanmerking te komen voor de Nationale Hypotheek Garantie. Door het in stand houden van de hypotheek, is ook die spaarpolis niet beschikbaar. Verder draagt [eiser] nog steeds extra maandelijkse lasten ter zake de premie overlijdensrisicopolis ten behoeve van de hypotheek bij Legal & General Nederland, de premie voor Nationale Nederlanden welke verpand is aan de hypotheek én de helft van het eigenaarsdeel van de gemeentelijke belastingen. Ook het gegeven dat de huurtoeslag voor [eiser] is weggevallen, omdat de woning in box 3 wordt belast, maakt dat de kosten verder oplopen. Hij heeft deze financiële gevolgen bij het aangaan van het echtscheidingsconvenant niet goed overzien, aldus [eiser] .
4.8.
Tegen de vordering van [eiser] om artikel 2.4 van het echtscheidingsconvenant buiten beschouwing te laten, voert [gedaagde] aan dat [eiser] te weinig heeft gesteld om met succes een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid te doen. Er zijn geen of onvoldoende omstandigheden aangevoerd die maken dat het onaanvaardbaar zou zijn dat het echtscheidingsconvenant in stand blijft. [eiser] heeft destijds wel degelijk juridisch advies ingewonnen. Gedurende 4,5 jaar heeft [eiser] zich immers laten bijstaan door verschillende advocaten. Tegen de vordering tot verdeling voert [gedaagde] aan dat [eiser] niet de bevoegdheid heeft de verdeling te vorderen, omdat partijen deze bevoegdheid hebben uitgesloten door af te spreken de woning tot 20 september 2024 onverdeeld te laten. De reden daarvoor is dat partijen bij hun uiteengaan hebben afgesproken dat [gedaagde] op deze wijze, door haar kapsalon aan huis, in haar levensonderhoud kon blijven voorzien, aldus [gedaagde] .
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat het in rov. 4.6. overwogene met zich brengt dat de afspraak tussen partijen slechts geldt voor een termijn van vijf jaar. Nu partijen (door ondertekening door [eiser] ) op 23 februari 2018 overeenstemming hebben bereikt over het echtscheidingsconvenant, zal de termijn van vijf jaar vanaf die dag ingaan. Dit houdt in dat deze termijn zal eindigen op 22 februari 2023.
4.10.
Het voorgaande zal anders zijn, wanneer [eiser] met succes een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid doet. De rechtbank is evenwel van oordeel dat [eiser] , mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] , daarvoor onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht. In dat verband hecht de rechtbank waarde aan de achtergrond waartegen het echtscheidingsconvenant tot stand gekomen is. Onvoldoende door [eiser] weersproken is dat het echtscheidingsconvenant het uiteindelijke resultaat van jarenlange onderhandelingen en daaropvolgende procedures tussen partijen is geweest, die daarin door hun respectievelijke advocaten werden bijgestaan. Het is goed voorstelbaar dat de financiële positie van [eiser] , in termen van extra (woon)lasten en verminderde mogelijkheden om een andere woning te verwerven, nadelig beïnvloed zullen zijn als gevolg van het bepaalde in artikel 2.4 van het echtscheidingsconvenant. Dat betekent echter nog niet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om hem te houden aan die bepaling. Die nadelige beïnvloeding is immers inherent aan het feit dat partijen overeengekomen zijn dat [eiser] gedurende een zekere periode hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de hypotheek. Het had daarom op weg van [eiser] gelegen om voldoende concreet toe te lichten dat en waarom hij die gevolgen, binnen de achtergrond waartegen het echtscheidingsconvenant tot stand gekomen is en de overige omstandigheden, niet kon voorzien. De slotsom is dan ook dat het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid faalt.
4.11.
Dat betekent tevens dat de vordering tot verdeling nog niet aan de orde is, omdat deze in strijd is met de tussen partijen gemaakte afspraak in het echtscheidingsconvenant. De vorderingen 1. tot en met 4. en 8. tot en met 12. moeten daarom worden afgewezen. De gevorderde verklaring voor recht dat de door partijen in hun echtscheidingsconvenant opgenomen termijn met betrekking tot de onverdeeldheid van de woning nietig is, voor zover deze de datum van 22 februari 2023 overschrijdt, zal gelet op het vorenstaande, wel worden toegewezen.
aanslag BSGW
4.12.
[eiser] vordert dat [gedaagde] binnen één week na daartoe een verzoek van [eiser] te hebben gekregen, aan [eiser] de helft van het eigenaarsaandeel van de aanslag BSGW dient te vergoeden.
4.13.
[gedaagde] betwist dat zij haar aandeel niet zou hebben voldaan en heeft naar voren gebracht dat de gestelde vordering op geen enkele wijze door [eiser] is aangetoond. [gedaagde] heeft de BSGW-aanslagen telkens, zodra daar om werd gevraagd, voldaan. Zo heeft zij over 2018 een bedrag van € 527,35 voldaan. De BSGW aanslag over 2019 heeft zij pas in 2020 van [eiser] ontvangen, waarna zij deze op 24 april 2020 heeft voldaan. Op 25 oktober 2020 heeft zij een bedrag van € 286,20 over het jaar 2020 aan [eiser] voldaan. Op 18 april 2021 heeft [gedaagde] een bedrag van € 304,31 aan [eiser] voldaan over het jaar 2021.
4.14.
Nu [eiser] heeft bevestigd dat [gedaagde] alle bedragen heeft voldaan en [eiser] , in het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] , onvoldoende heeft onderbouwd dat [gedaagde] telkens (te) lang wacht met het voldoen van haar eigenaarsaandeel, zal de rechtbank vordering 5. afwijzen.
gebruiksvergoeding
4.15.
[eiser] vordert ten slotte een door [gedaagde] te betalen gebruiksvergoeding vast te stellen op een bedrag van € 350,00 per maand, waarbij het door [gedaagde] verschuldigde bedrag bij overdracht van de woning op naam van een derde kan worden verrekend.
4.16.
[gedaagde] heeft naar voren gebracht dat er geen ruimte is voor een gebruiksvergoeding, gelet op het gegeven dat zij alle rente en aflossing voor haar rekening neemt, terwijl [eiser] als eigenaar van de woning de helft hiervan zou moeten betalen. Bovendien zijn partijen in artikel 3.11 van het echtconvenant overeengekomen dat [gedaagde] een vordering op [eiser] heeft ter hoogte van € 23.298,77, welke [gedaagde] bereid is te verrekenen met haar recht op uitsluitende bewoning van de gemeenschappelijke woning. In het echtscheidingsconvenant zijn partijen daarenboven finale kwijting overeengekomen.
4.17.
In beginsel (los van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant) komt [eiser] een gebruiksvergoeding toe op de voet van artikel 3:169 BW, nu [gedaagde] het alleengebruik van de woning heeft. Evenzeer komt [gedaagde] in beginsel op de voet van artikel 3:172 BW een vergoeding toe voor de door haar ten behoeve van de woning voor [eiser] betaalde eigenaarslasten. Op de rechtsbetrekking tussen partijen is echter ook de redelijkheid en billijkheid van toepassing. Een van de uitgangspunten van de gemaakte afspraken in het echtscheidingsconvenant was dat [gedaagde] de rentekosten van de woning alleen zou dragen en dat zij bereid was haar vordering op [eiser] , ter hoogte van een bedrag van € 23.298,77, te verrekenen met het recht op haar uitsluitende bewoning van de gemeenschappelijke woning voor de overeengekomen periode. Tegen deze achtergrond acht de rechtbank het gerechtvaardigd dat deze twee aanspraken tegen elkaar worden weggestreept. De rechtbank zal het gevorderde onder 6. en 13. dan ook afwijzen.
proceskosten
4.18.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de door partijen in hun echtscheidingsconvenant van 23 februari 2018 opgenomen termijn met betrekking tot de onverdeeldheid van de woning nietig is, voor zover deze de datum van 22 februari 2023 overschrijdt,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken op
19 januari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: AP