1.1Vergunninghoudster heeft op 11 juli 2019 een aanvraag ingediend voor hetzelfde aantal varkens in dezelfde stal (B) met hetzelfde stalsysteem, ruim 8000 kippen minder in hetzelfde stalsysteem, en een ongewijzigde hoeveelheid mestverwerking, maar met een luchtwasser met een hoger rendement: 95% (was 85%). Het gaat dan om een emissie van 7.166,06 NH3 kg/jaar (dieren) en 60,2 NH3 kg/jaar (mestverwerking) (totaal: 7.226,25).
Uit de gegevens van de aanvraag blijkt dat op grond van de natuurvergunning van 17 november 2016 de legkippen als volgt waren verdeeld over twee stallen:
- in stal C op de verdieping 30.000 stuks;
- in stal C op de begane grond 29.999 stuks;
- in stal D op de verdieping 30.000 stuks;
- in stal D op de begane grond 29.999 stuks.
De thans bestreden natuurvergunning voorziet als volgt in de huisvesting van de legkippen:
- in stal C op de verdieping 36.360 stuks;
- in stal C op de begane grond 31.851 stuks;
- in stal D op de verdieping 21.795 stuks;
- in stal D op de begane grond 21.795 stuks.
Het toegepaste stalsysteem blijft in beide stallen ongewijzigd ten opzichte van hetgeen met de natuurvergunning van 17 november 2016 is vergund.
2. Verweerder heeft op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb aan vergunninghoudster de gevraagde natuurvergunning verleend voor 2.260 vleesvarkens in stal 1 met stalsysteem D 3.2.15.4, 68.211 legkippen in stal 2 met stalsysteem E 2.11.2.1 en 43.590 legkippen in stal 3 met stalsysteem E 2.11.2.1, en 80.000 ton mestverwerking met een chemische luchtwasser met een verwijderingsrendement van 95%.
De berekende afname van emissie is 571,34 NH3 kg/jaar (waarvan 450,84 voor de dieren en 120,5 voor de mestverwerking). Het bestreden besluit vermeldt dat de namens eisers ingediende zienswijze niet tot wijziging van het ontwerpbesluit heeft geleid.
3. De rechtbank acht de [eiseres 2] ( [eiseres 2] ) op grond van haar statuten en feitelijke werkzaamheden op het grondgebied van de gemeente Venray belanghebbende bij de verleende natuurvergunning. Ook het relativiteitsvereiste dient de [eiseres 2] niet te worden tegengeworpen. Nu het beroepschrift is ingediend door alle eisers gezamenlijk, en in elk geval de [eiseres 2] belanghebbende is bij de verleende natuurvergunning, ziet de rechtbank geen aanleiding één of enkele van de andere eisers niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het eventueel niet zijn van belanghebbende(n). Het gezamenlijk ingediende beroepschrift kan door de rechtbank integraal worden ontvangen.
4. Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb luidde tot 1 januari 2020:
"
Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen".
Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb luidt vanaf 1 januari 2020:
“Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura-2000 gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.”
5. Dit betekent dat er sinds 1 januari 2020 alleen nog een vergunningplicht bestaat voor projecten die significante gevolgen kunnen hebben. De vergunningplicht voor projecten die enige maar geen significante gevolgen kunnen (= de verslechteringsvergunning) is vervallen. Er is niet voorzien in overgangsrecht.
6. De rechtbank stelt vast dat de wijziging in de bedrijfsvoering die vergunninghoudster heeft aangevraagd leidt tot een lagere ammoniakemissie op bedrijfsniveau op jaarbasis van
van 571,34 NH3 kg/jaar (waarvan 450,84 voor de dieren en 120,5 voor de mestverwerking)
in vergelijking met de natuurvergunning van 17 november 2016 (= de referentiesituatie).
Daarom komt ambtshalve de vraag op of op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb voor de aangevraagde wijziging een vergunningplicht geldt.
De wijziging in de bedrijfsvoering ziet op twee aspecten:
- vermindering en verplaatsing van legkippen;
- verhoging van het rendement van de luchtwasser voor de mestverwerking.
7. De vermindering en verplaatsing van legkippen zoals bedoeld in de aanvraag die tot de thans bestreden natuurvergunning heeft geleid, houdt in dat er in stal C (6.360 + 1.852=) 8.212 meer kippen worden gehuisvest en in stal D (8.205 + 8.204=) 16.409 minder. Per saldo zijn er in de veehouderij van vergunninghoudster 8.197 minder legkippen en de dierplaatsen zijn over de stallen C en D herverdeeld, terwijl de stalsystemen ongewijzigd zijn, zodat ook met dezelfde emissienorm kan worden gerekend. De herverdeling van de kippen over de stallen is niet bepalend voor de maatgevende ammoniakuitstoot: dat is het totale aantal kippen. Er is dus geen reden de ammoniakemissie door de toename van kippen in stal C / stal 2 apart en anders dan voorheen te berekenen. De conclusie is dat verweerder terecht van een daling van 450,84 NH3 kg/jaar voor de dieren is uitgegaan.
8. De verhoging van het rendement van de luchtwasser van 85 naar 95%, bij (nagenoeg) ongewijzigde positie van de luchtwasser en een onveranderde hoeveelheid mest, leidt ook tot minder ammoniakemissie. De door eisers uitgesproken twijfel over de haalbaarheid van de voorgespiegelde rendementen leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie. Daarbij is van belang dat het rendement van 85% volgt uit de onherroepelijke natuurvergunning van 17 november 2016 en daarvan uitgegaan mag worden (referentiesituatie) en niet leidt tot een toename van ammoniakemissie. Daar doet een gewijzigd rendement van 95% niet aan af.
9. Ten aanzien van het door eisers gestelde over de bouwemissies, transportemissies en mestbassins in verband met de eerder verleende natuurvergunning is de rechtbank van oordeel dat die hier niet meer ter discussie staan. Voorts heeft verweerder in bijlagen bij het verweerschrift verwezen naar AERIUS berekeningen waaruit volgt dat deze geen extra stikstofdepositie met zich brengen.
10. Dat betekent dat de aangevraagde bedrijfswijziging geen significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied: er is immers geen sprake van een toename in stikstofdepositie. Daarom bestaat er dan ook op grond van het sinds 1 januari 2020 geldende artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb geen vergunningplicht voor de aangevraagde wijziging. Verweerder heeft daarom in strijd met de wettelijke systematiek een natuurvergunning verleend. De rechtbank ziet aanleiding het beroep op ambtshalve gronden gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de (overige) in dat verband niet van belang zijnde beroepsgronden.
11. De rechtbank constateert dat het voorgaande met zich brengt dat vergunninghoudster beschikt over een natuurvergunning (van 17 november 2016) met een aanzienlijk hogere ammoniakemissie dan inmiddels op grond van de gewijzigde bedrijfsvoering (feitelijk) het geval is / zou kunnen zijn, waarbij handhaving ingevolge de Wnb alleen mogelijk lijkt op grond van het eerder vergunde hogere emissieplafond. De consequentie dat met het vernietigen van het bestreden besluit ook het voorgeschreven emissiemeetprogramma voor de luchtwasser met het tot 95% verhoogde rendement is komen te vervallen acht de rechtbank eigenlijk ongewenst. Dat is echter het gevolg van de wettelijke systematiek van de aanpassing van de Wnb-vergunningplicht per 1 januari 2020
.De rechtbank heeft ambtshalve onderzocht om het emissiemeetprogramma via een wijziging van de vergunning van
17 november 2016 of anderszins alsnog aan vergunninghoudster op te leggen maar daarvoor biedt (artikel 5.4 van) de Wnb niet de mogelijkheid. Het is aan de wetgever om hierin zo snel mogelijk te voorzien.
12. Het beroep is (omdat er geen vergunningplicht is en niet omdat de beroepsgronden slagen) gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.