ECLI:NL:RBLIM:2022:472

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
C/03/279457 / HA ZA 20-338
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling legitieme portie bij niet voldoen aan informatieplicht erfgenaam

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de legitieme portie van eiser, die als legitimaris afhankelijk is van de informatie die door gedaagde sub 1 moet worden verstrekt. Eiser had een vordering ingesteld om zijn legitieme portie vast te stellen, maar de rechtbank oordeelde dat gedaagde sub 1 niet aan haar informatieverplichting had voldaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de legitieme portie van eiser € 27.583,00 bedraagt, omdat gedaagde sub 1 niet de benodigde informatie heeft verstrekt om de legitimaire massa vast te stellen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vordering van eiser om wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten te vergoeden, deels werd afgewezen, maar dat gedaagde sub 1 wel in de proceskosten van eiser werd veroordeeld. De rechtbank heeft de vordering van eiser tot vaststelling van zijn legitieme portie toegewezen, maar de vordering tot vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen omdat eiser niet had aangetoond dat gedaagde sub 1 in verzuim was. De rechtbank heeft de proceskosten begroot en gedaagde sub 1 veroordeeld tot betaling van de gemaakte kosten door eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/279457 / HA ZA 20-338
Vonnis van 19 januari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. A.B. Sluijs te 's-Gravenhage,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.P.M. Bergmans te Maastricht.
Eiser wordt hierna [eiser] genoemd. Gedaagden worden apart [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd en gezamenlijk [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 11 augustus 2021,
  • de akte van [gedaagde sub 1] ,
  • de antwoordakte van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Inleiding

2.1.
In het tussenvonnis van 11 augustus 2021 (hierna: het vonnis) heeft de rechtbank bindende eindbeslissingen genomen. Zij heeft geoordeeld de vorderingen van [eiser] voor zover deze jegens [gedaagde sub 2] pro se dan wel in zijn hoedanigheid van executeur zijn ingesteld, bij eindvonnis worden afgewezen. In het verlengde daarvan heeft zij geoordeeld dat de ook de vordering die ertoe strekt dat [gedaagde sub 2] wordt veroordeeld tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen. Ten slotte is geoordeeld dat bij eindvonnis de vordering om [gedaagde sub 2] in de kosten van deze procedure te veroordelen zal worden afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om op deze bindende eindbeslissingen terug te komen.
2.2.
Daarnaast heeft de rechtbank een beslissing genomen over, kort gezegd, de inzagevordering die [eiser] als legitimaris heeft ingesteld. De rechtbank heeft in dat kader geoordeeld dat [gedaagde sub 1] moet overgaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, dat zij over diverse onderwerpen informatie aan [eiser] moet verstrekken en dat zij zich over een aantal kwesties moet uitlaten. [eiser] is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. [gedaagde sub 1] en [eiser] hebben allebei bij akte van de aan hen geboden gelegenheid gebruik gemaakt. De rechtbank zal hierna met inachtneming van de inhoud van de gewisselde akten een beslissing nemen over de nog voorliggende vorderingen van [eiser] . Eerst zal de rechtbank echter ingaan op een procesrechtelijke kwestie.
Eiswijziging?
2.3.
[eiser] formuleert in het slot van zijn antwoordakte opnieuw een petitum. Hierin vordert hij onder andere dat de rechtbank [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk
veroordeelttot betaling aan [eiser] van
€ 27.583,00, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te betalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 januari 2016 tot aan de dag van algehele voldoening.
2.4.
Het lijkt erop dat [eiser] hiermee zijn eis heeft willen wijzigen. [eiser] vorderde aanvankelijk (na een vermeerdering van eis) immers dat de rechtbank zijn legitieme portie zou
vaststellenop
€ 31.250,00of op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. [eiser] heeft echter niet toegelicht dat hij zijn eis wijzigt. Hij heeft dit ook niet in de kop van zijn akte expliciet tot uitdrukking gebracht of op een andere manier duidelijk gemaakt.
2.5.
Door onduidelijkheid te laten bestaan over de vraag of en zo ja op welke manier hij zijn eis wijzigt, handelt [eiser] in strijd met de eisen van een goede procesorde. De rechtbank verwijst naar artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Daarnaast verwijst zij naar hetgeen in het verlengde hiervan in artikel 2.9 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken is bepaald. In het geval [eiser] heeft beoogd zijn eis te wijzigen, laat de rechtbank deze daarom ambtshalve buiten beschouwing. De rechtbank betrekt bij dit oordeel ook dat deze eventuele eiswijziging in een zeer laat stadium van de procedure plaatsvindt. Zo laat, dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zonder het opnieuw nemen van een akte niet meer daarop kunnen reageren. Dit alles betekent dat de rechtbank vorderingen zal beoordelen zoals door [eiser] geformuleerd in zijn akte van 21 mei 2021, voor zover in het vonnis nog geen bindende eindbeslissing daarover is genomen.
Vaststelling legitieme portie [eiser] ?
2.6.
Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop dat [eiser] als legitimaris afhankelijk is van de door [gedaagde sub 1] te verstrekken informatie die nodig is voor de vaststelling van de legitimaire massa en, in het verlengde daarvan, van zijn legitieme portie. [eiser] heeft als legitimaris immers geen toegang tot die informatie. Om die reden heeft de wetgever bepaald dat erfgenamen een informatieverplichting hebben jegens legitimarissen. Daarnaast stelt de rechtbank voorop dat het erflater vrijstond zijn inkomen van € 10.000,00 bruto per maand naar eigen goeddunken te besteden. Op het moment dat na overlijden dan blijkt dat de legitimaire massa negatief is, dan is dat zo. Een legitimaris, [eiser] in dit geval, moet het in beginsel dan daarmee doen. In deze zaak kan rechtbank de (waarde van de) legitimaire massa echter niet vaststellen. Zij overweegt in dit verband het volgende.
2.7.
Erflater, de vader van [eiser] , is overleden op 30 januari 2016. Het vonnis is ruim vijf jaar daarna gewezen. Uit het vonnis blijkt dat [gedaagde sub 1] op dat moment nog niet was overgegaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, terwijl dat al lang gebeurd had moeten zijn. Daarnaast blijkt uit het vonnis dat [gedaagde sub 1] op dat moment de nodige informatie waarbij [eiser] belang heeft, nog niet aan hem had verstrekt terwijl [eiser] meer dan eens hierom heeft gevraagd. Hierdoor kon de legitimaire massa en de legitieme portie van [eiser] op dat moment niet worden vastgesteld. De rechtbank heeft [gedaagde sub 1] daarom in gelegenheid gesteld een en ander alsnog te doen.
2.8.
Hierbij heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.44. van het vonnis geoordeeld dat de vordering van [eiser] om een dwangsom te koppelen aan de door [gedaagde sub 1] te verstrekken informatie bij eindvonnis zal worden afgewezen. Daarvoor was redengevend dat [gedaagde sub 1] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard mee te werken aan de vaststelling van de legitieme portie van [eiser] . Daarbij heeft zij toegezegd de daarvoor nog noodzakelijke informatie te zullen verstrekken. De rechtbank heeft bij dat oordeel tevens betrokken dat in het geval [gedaagde sub 1] deze toezegging niet zou nakomen, de rechtbank daaraan op de voet van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) de gevolgen kan verbinden die haar geraden voorkomen.
2.9.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 1] haar toezegging niet is nagekomen. Zij heeft niet gedaan wat zij op grond van het vonnis had behoren te doen. Hiermee heeft zij nagelaten de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Als gevolg hiervan kan de rechtbank de (waarde van de) legitimaire massa nog steeds niet vaststellen. De legitieme portie van [eiser] kan dus ook niet worden vastgesteld. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 21 Rv hieraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. In dit geval betekent dat dat de rechtbank de legitieme portie van [eiser] zal vaststellen op het door hem meest recent (in zijn antwoordakte) becijferde bedrag van € 27.583,00. De volgende feiten en omstandigheden zijn redengevend voor dit oordeel.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.10.
In het vonnis is geoordeeld dat alsnog afwikkeling van de door erflater en [gedaagde sub 1] overeengekomen huwelijkse voorwaarden moest plaatsvinden. Dat was nog niet gebeurd, terwijl dat wel noodzakelijk is om te kunnen beoordelen of de nalatenschap een aanspraak of een schuld jegens [gedaagde sub 1] heeft.
2.11.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde sub 1] als productie 9 bij de na de mondelinge behandeling en het vonnis genomen akte een overzicht (hierna: het overzicht) in het geding heeft gebracht waaruit het vermogen van erflater en van haarzelf op 30 januari 2016 moet blijken. Dit overzicht zou zijn opgesteld door een notaris. Dat laatste blijkt overigens nergens uit. De rechtbank stelt vast dat onderliggende bescheiden, zoals belastingaangiften en -aanslagen ontbreken waaruit de juistheid van de opgaaf van het vermogen van [gedaagde sub 1] blijkt. Daarnaast ontbreken jaaroverzichten van de Rabobank en de ABN Amro Bank, terwijl vaststaat dat [gedaagde sub 1] op de peildatum in ieder geval bij deze banken een bankrekening had. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of de op het overzicht vermelde bankrekeningen op 30 januari 2016 de enige bankrekeningen op naam van [gedaagde sub 1] waren.
2.12.
Daar komt bij dat [gedaagde sub 1] onder randnummer 6 van haar akte stelt dat het saldo op de bankrekening bij de Rabobank eindigend op 741 dat volgens haar eigen stelling bij conclusie van antwoord € 4.165,17 bedroeg op 30 januari 2016, is ontstaan uit overgespaarde inkomsten. Om die reden had zij, zo betoogt zij, op 30 januari 2016 een vergoedingsrecht van € 2.089,33 jegens de nalatenschap. [gedaagde sub 1] neemt dit standpunt voor het eerst bij akte in. Zij heeft niet toegelicht waarom zij deze stelling pas in dit stadium van de procedure inneemt. Ook heeft zij niet toegelicht hoe de stelling dat het saldo op 30 januari 2016 bestaat uit (door haar) overgespaarde inkomsten, zich verhoudt tot de omstandigheid dat deze bankrekening tot 17 november 2015 op zowel haar naam als die van erflater stond.
Overigens blijkt uit de in het geding gebrachte belastingaangiften van erflater dat [gedaagde sub 1] een inkomen had. Hiervan had dus, ervan uitgaande dat [gedaagde sub 1] dit inkomen op 30 januari 2016 nog steeds genoot, ook weer aan de hand van verificatoire bescheiden opgaaf moeten worden gedaan. Als [gedaagde sub 1] dit inkomen voorheen wel, maar op 30 januari 2016 niet meer genoot dan had zij dat kunnen en moeten toelichten.
2.13.
[gedaagde sub 1] heeft haar vermogens- en inkomenspositie op 30 januari 2016 dus niet inzichtelijk gemaakt. Hierdoor kan de rechtbank dus niet de omvang en samenstelling van het vermogen van [gedaagde sub 1] op 30 januari 2016 vaststellen, terwijl dit wel noodzakelijk is met het oog op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De omstandigheid dat [gedaagde sub 1] bij akte het standpunt inneemt dat op grond van artikel 10 lid 7 van de huwelijkse voorwaarden geen verrekening hoeft plaats te vinden omdat het saldo van de nalatenschap van erflater negatief is, rechtvaardigt niet dat zij een en ander niet inzichtelijk maakt. Het is immers aan de rechtbank om een oordeel te vellen over de waarde van de nalatenschap en, in het verlengde daarvan, over de vraag of wel of geen verrekening moet plaatsvinden. [gedaagde sub 1] had dus, voor het geval de rechtbank haar niet zou volgen in het standpunt dat geen verrekening hoeft plaats te vinden, gehoor moeten geven aan het vonnis. In dat kader had [gedaagde sub 1] ook de informatie moeten geven die nodig is om de waarde van de nalatenschap op 30 januari 2016 vast te stellen. Zoals hierna zal blijken, heeft [gedaagde sub 1] ook dat niet gedaan. De rechtbank komt hierna hierop terug. Voor nu volstaat de rechtbank met het oordeel dat aangezien de waarde van de nalatenschap op 30 januari 2016 niet kan worden vastgesteld, ook niet kan worden beoordeeld of op grond van artikel 10 lid 7 van de huwelijkse voorwaarden geen verrekening hoeft plaats te vinden.
Inboedel
2.14.
Met het oog op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden moest [gedaagde sub 1] ook opgaaf doen van de op 30 januari 2016 aan haar in eigendom toebehorende inboedel. Uit het hiervoor genoemde overzicht moet kennelijk blijken dat [gedaagde sub 1] op 30 januari 2016 niet beschikte over aan haar, al dan niet gemeenschappelijk met erflater, in eigendom toebehorende inboedelzaken. Een duidelijke toelichting op dit punt ontbreekt echter. Onder randnummer 9 van haar akte stelt [gedaagde sub 1] namelijk dat op 30 januari 2016 juist wel een aantal in gemeenschappelijke eigendom aan haar en erflater toebehorende inboedelzaken aanwezig waren. [gedaagde sub 1] verwijst hierbij naar de door haar als productie 4 bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte lijst (hierna: de lijst). Dat is echter niet te rijmen met het feit dat uit het overzicht lijkt te moeten worden afgeleid dat [gedaagde sub 1] op 30 januari 2016 geen inboedelzaken bezat. Als de op deze lijst vermelde zaken de zaken zijn die op 30 januari 2016 in gemeenschappelijke eigendom aan [gedaagde sub 1] en erflater toebehoorden, dan hadden deze bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden moeten betrokken en in het overzicht moeten worden opgenomen. De enkele verder niet gemotiveerde stelling dat deze zaken op 30 januari 2016 geen economische waarde vertegenwoordigden, is geen argument om ze dan maar helemaal buiten beschouwing te laten.
2.15.
Daar komt bij dat de stelling dat op de lijst vermelde inboedelzaken in gemeenschappelijke eigendom aan erflater en [gedaagde sub 1] toebehoorden, niet strookt met hetgeen onder randnummer 24 van de conclusie van antwoord én tijdens de mondelinge behandeling door [gedaagde sub 1] naar voren is gebracht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 1] namelijk verklaard dat op de lijst uitsluitend de inboedel die op 30 januari 2016 aan erflater toebehoorde is vermeld. [gedaagde sub 1] heeft daaraan toegevoegd dat “het andere deel van de inboedel” aan haar in eigendom toebehoort en dat deze zaken om die reden niet op de lijst zijn vermeld. De rechtbank concludeert daarom dat de verklaringen van [gedaagde sub 1] op dit punt tegenstrijdig zijn.
2.16.
[gedaagde sub 1] heeft geen toelichting gegeven voor deze wijziging van haar standpunt over de vraag wie eigenaar is van de op de lijst vermelde inboedelzaken. Dit lag wel op haar weg. Ook heeft zij niet toegelicht waarom zij tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat er op 30 januari 2016 nog meer inboedelzaken waren die in eigendom aan haar toebehoorden, terwijl nu kennelijk uit het overzicht moet worden afgeleid dat er op dat moment geen in eigendom aan haar toebehorende inboedelzaken waren.
2.17.
Op grond van het vonnis moest [gedaagde sub 1] ook opgaaf doen van de volledige op 30 januari 2016 tot de nalatenschap behorende inboedel. Daarbij is ook geoordeeld dat, voor zover mogelijk gemotiveerd aan de hand van verificatoire stukken, een standpunt moest worden ingenomen over de waarde van iedere afzonderlijke zaak op 30 januari 2016. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde sub 1] dit ook niet heeft gedaan. [gedaagde sub 1] heeft geen opgaaf gedaan van de volledige op 30 januari 2016 tot de nalatenschap behorende inboedel. Daarnaast heeft zij geen (gemotiveerde) opgaaf gedaan van de waarde van alle op 30 januari 2016 tot de nalatenschap behorende inboedelzaken. Voor zover [gedaagde sub 1] bij akte betoogt dat op 30 januari 2016 uitsluitend de ketel (het familiestuk van de Noorse grootmoeder) en het schilderij van Groen tot de nalatenschap behoorden, gaat de rechtbank hieraan voorbij. De rechtbank acht dit gelet op de hiervoor besproken tegenstrijdigheden in de over de inboedel ingenomen standpunten ongeloofwaardig. Bij conclusie van antwoord en tijdens de mondelinge behandeling nam [gedaagde sub 1] immers nog het standpunt in dat de op de lijst vermelde zaken uitsluitend in eigendom aan erflater toebehoorden. Van de waarde van die zaken had dus in ieder geval opgaaf moeten worden gedaan. Overigens staan de ketel en het schilderij van Groen niet op de lijst, terwijl tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat deze zaken op 30 januari 2016 tot de nalatenschap behoorden. Ook in dat opzicht bevreemdt het dat [gedaagde sub 1] nu het standpunt inneemt dat de op 30 januari 2016 tot de nalatenschap behorende inboedel uitsluitend uit deze zaken bestond. De rechtbank heeft het dan nog niet over de inboedelzaken die in het door [eiser] in het geding gebrachte taxatierapport zijn genoemd en waarvan [eiser] gemotiveerd heeft gesteld dat ze er op 30 januari 2016 nog steeds waren.
2.18.
De rechtbank kan hierdoor dus niet beoordelen welke inboedelzaken op 30 januari 2016 tot de nalatenschap behoorden en wat op die datum de waarde daarvan was. Ook kan de rechtbank niet beoordelen welke zaken op 30 januari 2016 (al dan niet gemeenschappelijk met erflater) aan [gedaagde sub 1] in eigendom toebehoorden en wat de waarde van deze zaken was. Met het oog op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden was dit wel noodzakelijk.
Schuld aan de Belastingdienst en overboekingen
2.19.
Volgens [gedaagde sub 1] had erflater op 30 januari 2016 een forse schuld aan de Belastingdienst. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
2.20.
In de als productie 4 bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte boedelbeschrijving is opgaaf gedaan van een belastingschuld van in totaal € 74.976 per 30 januari 2016. Als productie 10 bij akte heeft [gedaagde sub 1] een nieuwe boedelbeschrijving in het geding gebracht. Daaruit leidt de rechtbank af dat [gedaagde sub 1] nu van mening is dat op 30 januari 2016 tot de nalatenschap behoorde een schuld aan de Belastingdienst van € 76.898,00. Dit bedrag is immers op die nieuwe boedelbeschrijving vermeld. Deze schuld heeft kennelijk betrekking op de jaren 2012 tot 2015. [gedaagde sub 1] heeft in verband hiermee namelijk verwezen naar een als productie 15 bij akte in het geding gebrachte brief van het Landelijk Incasso Centrum van 20 juni 2018. Uit die brief blijkt dat aan de erfgenamen van erflater uitstel van betaling is verleend van de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2016. Daarnaast blijkt hieruit dat de op deze aanslagen betrekking hebbende schuld inclusief kosten op 20 juni 2018 € 76.898,00 bedraagt.
2.21.
Uitgaande van de aanname dat erflater op 30 januari 2016 een schuld aan de Belastingdienst had van om en nabij € 76.898,00 ter zake door hem over 2012 tot en met 2015 verschuldigde inkomstenbelasting, geldt het volgende. [eiser] heeft gesteld dat uit de aan hem verstrekte bankafschriften blijkt dat in de jaren 2013 tot en met 2015 een bedrag van in totaal € 102.291,00 is overgeboekt van de gezamenlijke bankrekening bij ABN Amro Bank eindigend op [nummer 1] naar de bankrekening bij de Rabobank eindigend op [nummer 2] . [gedaagde sub 1] heeft dat erkend. Volgens [eiser] behoorde dit bedrag op 30 januari 2016 tot de nalatenschap van erflater dan wel tot het vermogen van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] stelt zich daarentegen op het standpunt dat dit bedrag is aangewend voor betalingen aan de Belastingdienst. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij op dit punt verklaard dat door erflater telkens € 2.500,00 à € 3.000,00 per maand (dus € 30.000,00 à € 36.000,00 per jaar) werd gereserveerd voor de betaling van de inkomstenbelasting aan de Belastingdienst omdat de inkomstenbelasting niet door zijn werkgever werd ingehouden.
2.22.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde sub 1] nog steeds niet heeft toegelicht hoe het bestaan van een belastingschuld op 30 januari 2016 van om en nabij € 76.898,00 zich verhoudt tot de beweerde betalingen aan de Belastingdienst in de jaren 2013 tot en met 2015 van € 102.291,00. De enkele verder niet toegelichte stelling dat de Belastingdienst “achter liep” is hiervoor onvoldoende. [gedaagde sub 1] heeft nog steeds geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat in de periode van 2013 tot en met 2015 jaarlijks € 30.000,00 à € 36.000,00 aan de Belastingdienst werd betaald. Gelet op hetgeen in randnummer 4.39 het vonnis over dit onderwerp is overwogen, mocht dit wel van haar worden verwacht. Doordat [gedaagde sub 1] hierover geen opheldering heeft gegeven, kan niet worden beoordeeld of het bedrag van € 102.291,00 op 13 januari 2016 nog tot de nalatenschap dan wel tot het vermogen van [gedaagde sub 1] behoorde.
Slotsom
2.23.
De slotsom van al het voorgaande is dus dat [gedaagde sub 1] niet alleen onvoldoende inzicht heeft verschaft in haar eigen vermogenspositie op 30 januari 2016, maar ook in die van erflater. De waarde van de nalatenschap kan hierdoor niet worden vastgesteld. Al hetgeen [gedaagde sub 1] en [eiser] in hun akten naar voren hebben gebracht ten aanzien van de hiervoor besproken vermogensbestanddelen en de overige vermogensbestanddelen die in deze procedure aan de orde zijn geweest, kan daarom onbesproken blijven. De rechtbank zal vaststellen dat de legitieme portie van [eiser] € 27.583,00 bedraagt. Daarmee ligt zijn vordering tot vaststelling van de legitieme portie in zoverre en tot dit bedrag voor toewijzing gereed.
Wettelijke rente
2.24.
[eiser] vordert dat het vast te stellen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van overlijden van erflater tot aan de dag van algehele voldoening.
2.25.
Uit artikel 6:119 BW volgt dat wettelijke rente is verschuldigd als schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. De wettelijke rente is dan verschuldigd vanaf het moment waarop de schuldenaar met de voldoening van de geldsom in verzuim verkeert. Aangezien [eiser] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op basis waarvan kan worden aangenomen dat [gedaagde sub 1] vanaf de datum van overlijden van erflater of enig ander moment in verzuim is komen te verkeren, zal dit onderdeel van zijn vordering worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.26.
[eiser] maakt aanspraak op betaling door [gedaagde sub 1] € 6.775,00 als vergoeding voor door hem gemaakte buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarden tot aan de dag van algehele voldoening. Ter onderbouwing van deze vordering stelt [eiser] dat hij veel moeite en tijd heeft gespendeerd en kosten heeft gemaakt om buiten rechte tot een oplossing te komen. De in verband hiermee verrichte werkzaamheden kunnen volgens [eiser] niet worden beschouwd als kosten ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak. Het door hem gevorderde bedrag komt overeen met het op grond van de staffel buitengerechtelijke incassokosten maximaal te betalen bedrag. Aangezien de legitieme portie door toedoen van [gedaagde sub 1] niet kan worden vastgesteld is dit een redelijke vergoeding, aldus [eiser] .
2.27.
[gedaagde sub 1] betwist dat de door [eiser] gevorderde vergoeding redelijk is. Zij betwist dat de legitieme portie door haar toedoen niet kan worden vastgesteld. Zij heeft wel degelijk stukken en informatie aangeleverd, maar voor [eiser] was dat telkens onvoldoende. Dat is niet aan haar te wijten. [eiser] had zijn legitieme portie kunnen (laten) vaststellen. Deze procedure is volgens [gedaagde sub 1] daarvoor niet nodig. Verder had [eiser] gezien de lange tijd die is verstreken na het laatste contact over deze kwestie in 2017, [gedaagde sub 1] eerst nog een keer moeten aanschrijven in plaats van meteen tot dagvaarding over te gaan. Ten slotte heeft [eiser] nooit om betaling van enig bedrag verzocht, aldus [gedaagde sub 1] .
2.28.
[eiser] vordert als vergoeding voor door hem gemaakte buitengerechtelijke incassokosten een bedrag dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Zijn vordering heeft echter geen betrekking op één van de situaties waarin dit besluit van toepassing is. De rechtbank zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. Uitgangspunt daarbij is dat buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW voor vergoeding in aanmerking komen als deze de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. Dat houdt in dat de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en dat de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn. Daarnaast moet het gaan om kosten die zijn gemaakt in verband met werkzaamheden die niet via een proceskostenveroordeling voor vergoeding in aanmerking komen.
2.29.
[eiser] heeft onweersproken gesteld dat hij kosten heeft gemaakt en dat deze kosten niet kunnen worden beschouwd als kosten ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak. Daarom gaat de rechtbank bij de beoordeling hiervan uit. Anders dan [gedaagde sub 1] betoogt waren de buiten rechte verrichte werkzaamheden wel degelijk noodzakelijk. In deze procedure is namelijk vast komen te staan dat [gedaagde sub 1] de informatie die nodig is voor de vaststelling van de legitieme portie van [eiser] buiten rechte niet aan hem heeft verstrekt. Zelfs in deze procedure heeft [gedaagde sub 1] dat niet gedaan, hoewel zij bij vonnis nog daartoe in de gelegenheid is gesteld. Alleen al om die reden kan niet worden volgehouden dat [eiser] [gedaagde sub 1] voor het uitbrengen van de dagvaarding nog een keer had moeten aanschrijven. Ten slotte doet de omstandigheid dat [eiser] buiten rechte niet om vergoeding van enig bedrag heeft verzocht niets af aan het feit dat [eiser] kosten heeft moeten maken om de voor hem noodzakelijke informatie te verkrijgen. Een vergoeding daarvoor is daarom op zijn plaats. Voor de omvang van de vergoeding sluit de rechtbank aan bij de tarieven die zijn geformuleerd in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en hetgeen in het rapport BGK-integraal is bepaald, aangezien een zodanige vergoeding wordt geacht redelijk te zijn. Dit brengt mee dat als hoofdsom de waarde van legitieme portie wordt gehanteerd. Met toepassing van de uit het besluit volgende staffel leidt dat ertoe dat een bedrag van € 2.613,50 als vergoeding voor de gemaakte buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen.
Proceskosten
2.30.
[gedaagde sub 1] wordt als de volledig in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] veroordeeld. Die kosten begroot de rechtbank tot nu toe op:
explootkosten € 102,96
griffierecht € 937,00
salaris advocaat
€ 2.523,50(3,5 punten x tarief III)
totaal € 3.563,46
2.31.
De door [eiser] gevorderde wettelijke rente en de door hem gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de manier zoals hierna onder het kopje “De beslissing” vermeld.
2.32.
Aangezien [eiser] volledig in het ongelijk is gesteld voor zover zijn vorderingen jegens [gedaagde sub 2] zijn ingesteld, wordt hij wel in de proceskosten van [gedaagde sub 2] veroordeeld. Die kosten begroot de rechtbank op nihil, aangezien uitsluitend griffierecht is geheven ten laste van [gedaagde sub 1] en ten behoeve van [gedaagde sub 2] geen afzonderlijke proceshandelingen zijn verricht waarvoor een vergoeding is verschuldigd. Gelet hierop en op het feit dat in dit vonnis ook overigens geen veroordeling ten laste van [eiser] en ten gunste van [gedaagde sub 2] wordt uitgesproken, is geen plaats voor de door [gedaagde sub 2] gevorderde veroordeling van [eiser] in de nakosten. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt vast dat de legitieme portie van [eiser] € 27.583,00 bedraagt,
3.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van € 2.613,50 aan [eiser] ,
3.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten van [eiser] , tot op heden begroot op € 3.563,46 te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW hierover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening,
3.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
3.5.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde sub 2] , tot op heden begroot op nihil,
3.6.
verklaart dit vonnis, behalve ten aanzien van de onder 3.1. uitgesproken beslissing, tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.H.J. Lafghani, en in het openbaar uitgesproken door mr. B.R.M. de Bruijn op 19 januari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: NL