uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2022 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder
(gemachtigde: mr. P.H.C. van Meerten).
Als derde-partij (vergunninghouder) heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], te [plaats]
(gemachtigde: mr. L.M.A. Schrieder).
Bij besluit van 22 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het project ‘nieuwbouw garage’ op de locatie [adres] te [plaats] .
Bij besluit van 2 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2022. Eiser is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam] .
Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Waar gaat deze zaak over?
1. Vergunninghouder heeft op 2 maart 2020 een omgevingsvergunningaanvraag ingediend voor het oprichten van een garage op het adres [adres] te [plaats] . De garage is reeds gerealiseerd en de omgevingsvergunningaanvraag is ingediend naar aanleiding van een door eiser ingediend handhavingsverzoek. Ten behoeve van de garage is een deel van de heuvel / het talud afgegraven zodat de garage, gezien vanuit (het maaiveld van) het perceel van vergunninghouder, verdiept is gelegen. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan vergunninghouder de gevraagde vergunning verleend.
2. Eiser woont op het perceel achter het perceel van eiser en de garage is nabij zijn perceel gesitueerd. Het perceel van eiser ligt (een paar meter) lager dan het perceel van vergunninghouder. Eiser is het niet eens met de vergunningverlening en voert onder meer aan dat de garage zijn uitzicht en privacy aantast en zorgt voor overlast.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gelet op de grootte van het perceel, op de semi-verdiepte ligging en op de groene afwerking, de garage stedenbouwkundig als passend op deze locatie wordt gezien. Met betrekking tot de belangen van eiser stelt verweerder dat eiser slechts beperkt zicht heeft op het bouwwerk en dat door de ‘groene aankleding’ het bouwwerk zo veel mogelijk wordt ingepast in de omgeving. De garage biedt door de ramen weliswaar zicht op het perceel van eiser, maar in de garage wordt geen hoofdfunctie gerealiseerd en er zal dus niet permanent iemand aanwezig zijn in de garage. Bovendien is het dak van het bouwwerk niet betreedbaar. Ook acht verweerder van belang dat niemand recht heeft op een blijvend vrij uitzicht. Aangezien de afstand van de garage tot de woning van eiser ruim 30 meter bedraagt valt niet in te zien hoe er sprake van lichthinder voor eiser zou kunnen zijn.
4. Eiser voert in beroep aan dat er sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening vanwege het groene karakter van de [adres] , een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat vanwege de grote ramen met rechtstreeks zicht op zijn achtertuin, hinder in de vorm van licht ’s avonds, geluidsoverlast en wateroverlast en een waardedaling van zijn woning. Bovendien is sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering voor vergunningverlening nu er op minder dan 2 meter afstand van de perceelsgrenzen ramen zijn aangebracht. De groene bekleding van dak en gevels is volgens eiser onvoldoende verzekerd omdat een (ondubbelzinnige) verplichting tot het bekleden van de zijgevels en het dak ontbreekt. Ten slotte is eiser van mening dat het bestreden besluit onrechtmatig tot stand is gekomen wegens ongeoorloofde bemoeienis van de vader van vergunninghouder, werkzaam bij de gemeente.
Het voor deze zaak relevante juridische kader
5. Tussen partijen loopt, zoals onder 1 al genoemd, ook een handhavingszaak: eiser heeft verweerder verzocht handhavend op te treden tegen de gebouwde garage en verweerder heeft dat verzoek afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing. In die procedure speelt de vraag of voor deze garage, die in het talud is gebouwd en daarmee enerzijds op, maar anderzijds in de grond is gebouwd, vergunningplichtig is (nu voor een op de grond staand bouwwerk ingevolge artikel 2, onder 3, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht onder in dat artikel genoemde voorwaarden geen omgevingsvergunning is vereist). Verweerder is in afwachting van de uitkomst van de beroepsprocedure in de handhavingszaak uitgegaan van een vergunningplicht voor de garage. De rechtbank geeft daarover in deze zaak geen oordeel en gaat uit van de verleende vergunning en de vraag of die, gelet op hetgeen eiser in beroep aanvoert, verleend had kunnen worden.
6. De garage is ingevolge het bestemmingsplan ‘Kollenberg’, vastgesteld op 22 september 2011, bestemd als ‘Tuin’. Op grond van artikel 11.1 van de planregels zijn de voor ‘Tuin’ aangewezen gronden, voor zover hier relevant, bestemd voor tuin, met de bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Ingevolge artikel 11.2 van de planregels zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn toegestaan. Niet in geschil is dat de garage in strijd is met het bestemmingsplan omdat dit een gebouw is.
7. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, voor zover hier relevant, als sprake is van een geval als genoemd in artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. In dat artikel is onder 1 genoemd: een bijbehorend bouwwerk. De garage is een bijbehorend bouwwerk en daarvoor kan verweerder dus, mits sprake is van een goede ruimtelijke ordening, een omgevings-vergunning verlenen in afwijking van het bestemmingsplan.
Goede ruimtelijke ordening
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich met betrekking tot het groene karakter van de Kollenberg in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitgangspunt van het bestemmingsplan (de tuinen kunnen slechts zeer beperkt worden bebouwd) moet worden losgelaten als gevolg van de (landelijke) uitbreiding van de mogelijkheden tot vergunningvrij bouwen in 2014, waardoor qua oppervlakte thans een vergunningvrij bouwwerk van 150 m2 gebouwd kan worden zonder omgevingsvergunning. Een garage op de grond, dus op maaiveldhoogte van onderhavig perceel, zou vergunningvrij zijn en zou vergunningvrij, dus zonder dat eiser of verweerder dat kunnen tegengaan, ten opzichte van het maaiveld hoger kunnen worden gebouwd dan nu is vergund. Eiser zou van een dergelijke vergunningvrije garage op de grond meer “last” (in de zin van vermindering van uitzicht en aantasting van privacy) hebben dan van de onderhavige garage. Vanuit het adagium ‘wie het meerdere mag, mag ook het mindere’ oordeelt de rechtbank dat als het meerdere vergunningvrij is toegestaan, verweerder in beginsel het mindere via vergunning mag toestaan met als motivering dat het meerdere per definitie is toegestaan. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan stedenbouwkundig als passend wordt gezien op deze locatie, vanwege de grootte van het perceel, de semi-verdiepte ligging en de groene afwerking.
9. Hetgeen onder 8 is geoordeeld, geldt ook voor eisers beroepsgronden met betrekking tot aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Er is nu eenmaal sprake van aangrenzende woonpercelen en bebouwing op die percelen moet tot in zekere mate worden geduld. Verweerder heeft de garage die wat betreft oppervlakte en hoogte niet verder gaat dan hetgeen in ieder geval vergunningvrij zou zijn toegestaan, daarom mogen vergunnen en heeft daarbij geen doorslaggevend gewicht hoeven toe te kennen aan de bezwaren van eiser met betrekking tot de invloed van de garage op zijn woon- en leefklimaat.
10. De rechtbank is op grond van de zich in het dossier bevindende foto’s en de ter zitting overgelegde foto’s bovendien van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van de privacy van eiser of van onevenredige lichthinder als gevolg van de (grote) ramen in de garage. Uit de foto’s blijkt namelijk dat er beplanting (een haag) aanwezig is tussen de garage en het perceel van eiser. Feitelijk is er daardoor geen sprake van een wezenlijke aantasting van de privacy. Ook van belang is dat sprake is van een garage; de aard van dat bouwwerk brengt met zich mee dat daarin niet permanent wordt verbleven. Verweerder heeft in dat verband aan de vergunning voor de garage de voorwaarde verbonden “
dat deze enkel gebruikt mag worden voor parkeerdoeleinden en huishoudelijk/hobbymatig gebruik”.
11. Van een wezenlijke aantasting van het uitzicht is, mede gelet op hetgeen onder 8 tot en met 10 is overwogen, evenmin gebleken. De verdiepte ligging van de garage en de aanwezigheid van de beplanting op zowel het perceel van eiser als van vergunning houder spelen daarbij ook een rol. Verweerder heeft mogen overwegen dat in een woongebied als dit bijgebouwen opgericht moeten kunnen worden en dat er geen recht bestaat op een vrij uitzicht.
12. Met betrekking tot de gestelde wateroverlast stelt verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat aan de vergunning de voorwaarde is gesteld dat de bouw van de garage en de bijbehorende verharding er niet in mag resulteren dat er meer regenwater wordt afgevoerd naar de lager liggende percelen.
13. Over mogelijke geluidsoverlast overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ingevolge de hiervoor onder 10 geciteerde voorwaarde geen bedrijfsmatige activiteiten zijn toegestaan. Van huishoudelijk en hobbymatig gebruik hoeft op voorhand niet een zodanige geluidhinder te worden verwacht dat dit zou moeten leiden tot weigering van de vergunning. Indien desondanks feitelijk sprake is van geluidhinder, kan eiser een handhavingsverzoek indienen of andere wegen bewandelen om zijn buren daarop aan te spreken.
14. Over eisers stelling dat sprake is van een waardedaling van zijn woning overweegt de rechtbank dat eiser deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Bovendien bestaat hiervoor een aparte (planschade) procedure. De rechtbank acht, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat de waardedaling zodanig is dat die waardedaling tot weigering van de vergunning had moeten leiden.
Privaatrechtelijke belemmering
15. De rechtbank is op grond van de door verweerder ter zitting overgelegde tekening van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de afstand tussen het perceel van eiser en vergunninghouder meer dan 2 meter bedraagt. Dit betekent dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 50 van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek (vensters binnen 2 meter van erfgrens met uitzicht op het erf) en dat dus geen sprake is van een (evidente) privaatrechtelijke belemmering.
16. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding om de ter zitting besproken, door vergunninghouder (vrijwillig) aangebrachte ondoorzichtige folie alsnog via een aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschrift juridisch te verplichten, overigens ook gelet op het feit dat eiser heeft aangegeven met dat ondoorzichtig maken onvoldoende tegemoet gekomen te zijn.
Bekleding dak en gevels/ Welstand.
17. Blijkens het bestreden besluit is als extra voorschrift bij de omgevingsvergunning opgenomen: “
De groene inpassing zoals beschreven in het ARK-advies van 14 juli 2020 en de aanvullende ruimtelijke onderbouwing gelden als voorwaarde voor het verlenen van de omgevingsvergunning en dienen dus ook daadwerkelijk te worden uitgevoerd”. Dit betekent dat de groene inpassing juridisch voldoende is geborgd.
18. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een rechtmatig besluit dat voldoende is gemotiveerd. Eventuele interne bemoeienis met de besluitvorming door iemand die niet objectief zou zijn, kan daaraan niet afdoen. Bovendien blijkt uit het verslag van de klachtenprocedure die is gevolg naar aanleiding van een klacht van eiser, dat de vader van vergunninghouder zich niet heeft bemoeid met onderhavig vergunningtraject. Indien eiser het niet eens is met de afhandeling van zijn klacht kan hij zich tot de Ombudsman wenden.
19.Het beroep is ongegrond.
20.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2022
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 juni 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.