ECLI:NL:RBLIM:2022:4138

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
C/03/296805 / FA RK 21-3610
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na wijziging van omstandigheden door huwelijk en onderhoudsplicht tegenover stiefkinderen

In deze zaak verzoekt de man om verlaging van de kinderalimentatie voor zijn kind [minderjarige 1] omdat hij sinds zijn huwelijk op 16 juli 2021 ook onderhoudsplichtig is geworden voor zijn stiefkinderen [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De rechtbank Limburg oordeelt dat, ondanks de gewijzigde omstandigheden, de man voldoende draagkracht heeft om de eerder vastgestelde kinderalimentatie te blijven betalen. De rechtbank wijst het verzoek van de man af en kent hem een hogere draagkracht toe, waardoor hij uiteindelijk een kinderalimentatie van € 295,- per maand moet betalen, ingaande op 1 december 2021. De rechtbank overweegt dat de man en de vrouw gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien, maar dat de man zijn beschikbare draagkracht voor [minderjarige 1] volledig moet aanwenden. De rechtbank legt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de alimentatie ook bij hoger beroep moet worden betaald. De proceskosten worden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familierecht
Zaaknummer: C/03/296805 / FA RK 21-3610
Kinderalimentatie
Beschikking van 11 mei 2022
in de zaak van:
[de man] ,
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.P.F. Rober,
t e g e n
[de vrouw] ,
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N.V.T. Cremers.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift tot wijziging kinderalimentatie met bijlagen I en A tot en met D, binnengekomen op 20 september 2021;
het verweerschrift met zelfstandig verzoek met bijlagen 1 tot en met 11, binnengekomen op 24 november 2021;
het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen I tot en met VI, binnengekomen 20 januari 2022;
e brief van mr. Cremers met bijlagen 12 tot en met 18, binnengekomen op 30 maart 2022,
de brief van mr. Rober met bijlage 7, binnengekomen 30 maart 2022, en
de brief van mr. Cremers met bijlage 19, binnengekomen op 1 april 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling vond via videobellen plaats op 12 april 2022. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Bij deze behandeling waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.Waar gaat het over?

2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
-
[minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum 1] in
[geboorteplaats] .
2.2.
[minderjarige 1] staat ingeschreven op het adres van de vrouw.
2.3.
De man is op 16 juli 2021 getrouwd met [naam] (verder: [naam] ). Hij is daarmee de stiefouder van:
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] in [geboorteplaats] , en
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] in [geboorteplaats] ,
hierna gezamenlijk te noemen: [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
2.4.
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] staan ingeschreven op het adres van de man en [naam] .
2.5.
Op 26 april 2019 heeft de rechtbank Limburg beslist dat de man per 1 februari 2019 een kinderalimentatie van € 269,25 per maand aan de vrouw moet betalen. Door wettelijke indexering is dat per 1 januari 2021 € 284,26 per maand.
2.6.
De man wil dat dit bedrag per 16 juli 2021 wordt gewijzigd in € 143,- per maand of een ander door de rechtbank te bepalen bedrag. Hij stelt dat de omstandigheden intussen zijn gewijzigd: door zijn huwelijk op voornoemde datum met [naam] is hij ook onderhoudsplichtig geworden tegenover [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Daardoor heeft hij niet meer de draagkracht om de destijds vastgestelde kinderalimentatie te betalen.
2.7.
De vrouw is het daar niet mee eens en vraagt de rechtbank de man niet te ontvangen in zijn verzoek of dat verzoek af te wijzen. Zij stelt dat hoewel de omstandigheden zijn gewijzigd, de man – rekening houdend met zijn werkelijke woonlasten – voldoende draagkracht heeft om zelfs een hogere kinderalimentatie te betalen. Zij wil daarom dat de man per 17 september 2021 of per de datum van haar zelfstandig verzoek of per een andere door de rechtbank te bepalen datum een kinderalimentatie van € 333,- per maand aan haar gaat betalen.

3.De beoordeling

rechtsmacht
3.1.
Op grond van artikel 5 van de EG-verordening nr. 4/2009 van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008, heeft deze rechter rechtsmacht met betrekking tot het onderhavige verzoek, nu de vrouw er (stilzwijgend) mee heeft ingestemd dat deze zaak door de Nederlandse rechter wordt behandeld.
toepasselijk recht
3.2.
Op basis van artikel 15 van de EG-verordening nr. 4/2009 van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 en artikel 3 lid 1 van het Haagse Protocol van 23 november 2007 is het Belgische recht van toepassing op de onderhoudsverplichting tegenover [minderjarige 1] nu zijn gewone verblijfplaats als onderhoudsgerechtigde in België is gelegen.
3.3.
Volgens artikel 1:203 van het Belgische Burgerlijk Wetboek (BW) moeten beide ouders naar evenredigheid van hun middelen zorgen voor het levensonderhoud en de opvoeding van hun kinderen. Uit artikel 1:208 van het Belgische BW blijkt dat de hoogte van de alimentatie wordt begrensd door de behoefte van de tot onderhoud gerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige. Nu het Belgische recht net als het Nederlandse recht een onderhoudsverplichting tegenover minderjarigen kent waarbij de begrippen behoefte en draagkracht centraal staan, acht de rechtbank het redelijk om voor de nadere vaststelling van de onderhoudsverplichting aansluiting te zoeken bij de methode zoals die in Nederland gebruikelijk is.
conclusie
3.4.
De rechtbank beslist dat de man per 1 december 2021 een kinderalimentatie van € 295,- per maand aan de vrouw moet betalen voor [minderjarige 1] . Dit betekent dat zij het verzoek van de man afwijst en het tegenverzoek van de vrouw deels toewijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij alleen in op de standpunten die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
rechtens relevante wijziging van omstandigheden?
3.5.
Een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (artikel 1:401 lid 1 BW).
3.6.
Sinds de beschikking van de rechtbank Limburg uit 2019 zijn de omstandigheden gewijzigd. De man is op 16 juli 2021 getrouwd met [naam] en is daarmee ook onderhoudsplichtig geworden tegenover zijn stiefkinderen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
ingangsdatum
3.7.
De wet [1] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.
3.8.
De rechtbank laat de nieuwe kinderalimentatie ingaan per 1 december 2021. Dat is de eerste dag van de maand nadat de vrouw haar zelfstandig verzoek tot verhoging van de kinderalimentatie indiende. De man had er redelijkerwijs vanaf dat moment rekening mee kunnen en moeten houden dat de rechtbank de kinderalimentatie zou wijzigen. Het had de man op basis van het zelfstandig verzoek van de vrouw duidelijk moeten zijn dat nu er een tekort was, gerekend zou kunnen worden met de werkelijke woonlasten van partijen. Anders dan de vrouw ziet de rechtbank geen reden om de wijziging eerder te laten ingaan. Zij moest daarvoor eerder een verzoek indienen.
behoefte [minderjarige 1]
3.9.
De man verwijst ten aanzien van de behoefte van [minderjarige 1] in zijn verzoekschrift naar de door hem overgelegde bijlage 1A. Daaruit volgt een behoefte van € 443,- per maand in 2018. Nu de vrouw in haar verweerschrift daarmee heeft ingestemd, stelt de rechtbank de behoefte van [minderjarige 1] vast op dat bedrag. Door wettelijke indexering is dat per 2021 € 477,- per maand.
behoefte [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
3.10.
Uit het door de man als bijlage D overgelegde ouderschapsplan volgt dat [naam] en de vader van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hun behoefte destijds (2018) op in totaal € 780,- per maand hebben gesteld. Door wettelijke indexering is dat per 2021 € 840,- per maand, dus € 420,- per kind.
3.11.
Volgens vaste rechtspraak [2] dient een ouder die onderhoudsplichtig is tegenover kinderen uit meerdere relaties – terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om volledig aan die plicht te voldoen – zijn beschikbare draagkracht in beginsel gelijkelijk tussen die kinderen te verdelen, tenzij bijzondere omstandigheden (zoals een wezenlijk verschillende behoefte) tot een andere verdeling aanleiding geven. Uit de stellingen van de man en de vrouw, de inhoud van het dossier en wat ter zitting is behandeld is van een bijzondere omstandigheid niet gebleken. Daaruit is juist gebleken dat de behoefte van de kinderen niet wezenlijk van elkaar verschilt. Nu het aandeel in de kosten van de kinderen over meerdere onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld, middelt de rechtbank de behoefte om praktische redenen en stelt zij deze voor alle kinderen gelijkelijk vast op € 449,- per maand.
draagkracht ouders
3.12.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. [3]
draagkracht vrouw
3.13.
De rechtbank constateert dat de man en de vrouw van mening verschillen over de draagkracht van de vrouw.
3.14.
Volgens de man moet de draagkracht van de vrouw (fictief) worden gelijkgesteld aan ten minste de draagkracht van [naam] . Zij heeft namelijk in een eerdere procedure, die zag op vervangende toestemming om met [minderjarige 1] naar België te mogen verhuizen, aangevoerd dat er in België goede vooruitzichten zijn om als kapster aan de slag te gaan. Tegen die achtergrond kan de man zich er niet mee verenigen dat de vrouw nu stelt dat zij slechts een inkomen van rondom € 500,- bruto per maand heeft. De vrouw stelt per 24 juni 2020 bij haar huidige werkgever als oproepkracht in dienst te zijn getreden als kapster. Hoewel zij door de situatie rondom Covid-19 voor een korte periode niet kon werken, heeft zij haar werkzaamheden per 23 februari 2021 hervat. Desgevraagd heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld dat zij niet de vereiste papieren heeft om bij een reguliere kapsalon aan de slag te gaan en zij (mede) om die reden op basis van een nulurencontract bij een bejaardenhuis werkt als ‘kapster’. Zij stelt daardoor slechts een minimale draagkracht van € 25,- per maand te hebben.
3.15.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt in de rechtspraak is dat bij kinderalimentatie voorzichtig moet worden omgegaan met het toekennen van een fictieve verdiencapaciteit aan de verzorgende ouder, omdat indirect hiervan de kinderen de dupe zijn als de verdiencapaciteit niet kan worden gerealiseerd. Uit het door de man als bijlage V overgelegde verzoekschrift van de vrouw – dat zag op een eerdere procedure – blijkt dat één van haar overwegingen om met [minderjarige 1] naar België te verhuizen erin was gelegen dat er daar goede vooruitzichten zijn om als kapster aan de slag te gaan: haar financiële situatie zou daardoor rooskleuriger zijn. Kijkend naar de huidige financiële positie van de vrouw, blijkt dat zij de verwachtingen die zij voor ogen had kennelijk niet heeft kunnen waarmaken. De rechtbank neemt in aanmerking dat hoewel het de vrouw (in beginsel) vrij staat om als kapster aan de slag te gaan en met een minimaal inkomen genoegen te nemen, zij de financiële gevolgen daarvan niet (volledig) mag afschuiven op de man. Dit geldt te meer nu naast de man ook zij onderhoudsplichtig is tegenover [minderjarige 1] en zij zich daardoor binnen de grenzen van wat redelijk is dient in te spannen om een bijdrage te leveren in zijn kosten.
3.16.
Desalniettemin kent de rechtbank de vrouw in dit geval geen fictief inkomen toe. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de vrouw op [geboortedatum 4] is bevallen van haar zoon [minderjarige 4] . Gelet daarop zou het – ook met het oog op de zorg die zij heeft voor [minderjarige 1] – niet redelijk zijn om haar (nu) een verdiencapaciteit toe te kennen. Ook omdat in dat geval niet is uitgesloten dat de draagkracht van de vrouw minimaal blijft. Zo zou de vrouw met een werkweek van 0,6 fte op basis van een bij haar opleiding en ervaring passende baan, die naar schatting op fulltime basis € 2.100,- bruto per maand zou opleveren, niet meer verdienen dan € 1.260,- per maand. Daarmee zou de vrouw nog steeds een minimale draagkracht hebben die bovendien (mogelijk) ook nog verdeeld zou moeten worden over [minderjarige 1] en [minderjarige 4] .
3.17.
Gelet op het voorgaande sluit de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw aan op de daadwerkelijk door haar genoten inkomsten. Uit de jaaropgave 2021 (bijlage 12) blijkt dat zij een belastbaar inkomen had van € 4.919,- per jaar. De rechtbank kent gezien de (beperkte) hoogte daarvan de vrouw een minimale draagkracht van € 25,- per maand toe.
draagkracht man
3.18.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man rekent de rechtbank met de door hem overgelegde jaaropgave 2021 (bijlage 7). Daaruit blijkt een belastbaar inkomen van € 34.276,- per jaar.
3.19.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bedraagt dan € 2.314,- per maand. [4]
3.20.
Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen beschikbaar is om bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1] en zijn stiefkinderen.
3.21.
Daarvoor (en ook bij de hierna te maken berekeningen) maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’ die de Expertgroep Alimentatienormen van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Hier hanteert de rechtbank de formule die in 2021 gold. In die formule wordt ervan uitgegaan dat de man voor zijn noodzakelijke lasten € 1.000,- per maand nodig heeft en daarnaast 30% van zijn NBI aan woonlasten mag uitgeven. Dat komt hier neer op (30% van € 2.314 =) € 694,- per maand. Deze twee bedragen bij elkaar opgeteld vormen het (forfaitair) ‘draagkrachtloos inkomen’: hier € 1.694,- per maand.
3.22.
Van het NBI van de man blijft dan – na aftrek van het draagkrachtloos inkomen – € 620,- over (€ 2.314 -/- € 1.694), waarvan 70% beschikbaar is voor het betalen van kinderalimentatie, in dit geval € 434,- per maand. De man dient deze draagkracht – zoals hiervoor overwogen – gelijkelijk over drie kinderen te verdelen, zodat hij voor ieder kind € 145,- per maand beschikbaar heeft.
3.23.
Hiervoor is echter ook overwogen dat aan de vrouw een draagkracht van € 25,- per maand wordt toegekend. De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw komt daarmee uit op € 170,- per maand. Dat is onvoldoende om in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 heeft de rechtbank daarom ambtshalve onderzocht of de draagkracht van de man, wanneer rekening wordt gehouden met zijn werkelijke woonlasten, hoger zou uitvallen.
3.24.
Uit de door de vrouw overgelegde bijlage 5 blijkt dat de man een hypotheeklast heeft van € 2.880,- (rente) en € 3.945,- (aflossing) per jaar. De rechtbank gaat ervan uit dat de man deze woonlasten kan delen met [naam] . De hypotheeklasten komen daarmee maandelijks uit op € 120,- en € 164,-. De rechtbank houdt ook rekening met het aan de man toekomende deel van het eigenwoningforfait van € 216,- per jaar en het forfait overige eigenaarslasten van € 48,- per maand. Om de netto woonlasten van de man te kunnen berekenen, dient nog het fiscaal voordeel eigen woning daarop in mindering te worden gebracht. Uit punt 123 van de aan deze beschikking gehechte berekening volgt dan een netto woonlast van € 289,- per maand. [5]
3.25.
Wanneer daarmee rekening wordt gehouden, leidt dit ertoe dat de man een hogere draagkracht overhoudt voor [minderjarige 1] . Van zijn NBI blijft dan € 1.025,- per maand over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie: dus € 718,- per maand. [6] Wanneer de man dit gelijkelijk over drie kinderen verdeelt, heeft hij dus voor ieder kind een draagkracht van € 239,- per maand beschikbaar.
draagkracht [naam]
3.26.
Bij de bepaling van de draagkracht van [naam] rekent de rechtbank met de door de man overgelegde jaaropgave 2021 (bijlage 7). Daaruit blijkt een belastbaar inkomen van € 26.494,- per jaar.
3.27.
Het NBI bedraagt dan € 2.194,- per maand. [7] Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het (aanvankelijk bij de man berekende) kindgebonden budget van € 747,- per jaar.
3.28.
Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen beschikbaar is om bij te dragen in de kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Ook bij [naam] rekent de rechtbank met het aan haar toekomende deel van de werkelijke woonlasten van € 289,- per maand.
3.29.
Van het NBI blijft dan – na aftrek van het draagkrachtloos inkomen – € 905,- over (€ 2.194 -/- € 1.289). Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie, dat is € 634,- per maand.
draagkracht vader [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
3.30.
Uit de door de man overgelegde bijlage 10 blijkt dat de vader van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in 2020 een belastbaar inkomen had van € 24.466,- per jaar. Volgens de berekening van de vrouw (bijlage 18) volgt daaruit een draagkracht van € 195,- per maand. Nu de man dit niet heeft betwist, neemt de rechtbank dat als uitgangspunt. Dat met de vader van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is afgesproken dat hij geen bijdrage betaalt aan [naam] in de kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in verband met de verdeling van de zorg, maakt dit niet anders. Als de vader van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in natura bijdraagt – en daardoor een zorgkorting kan verzilveren die zo hoog is dat hij geen financiële bijdrage hoeft te voldoen aan [naam] – staat daar immers een kostenbesparing in het gezin van de man en [naam] tegenover.
verdeling kosten
3.31.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
draagkrachtvergelijking tussen de man, [naam] en de vader van [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
3.32.
De man, [naam] en de vader van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben samen een draagkracht van € 1.307,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van in totaal € 898,- per maand van te betalen. De man moet een deel van (€ 478 ÷ € 1.307 x € 898 =) € 328,- per maand dragen. Dit betekent dat hij van zijn beschikbare draagkracht voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (€ 478 – € 328 =) € 150,- overhoudt. Hij kan dit deel daarom extra aanwenden voor de kosten van [minderjarige 1] .
geen draagkrachtvergelijking tussen de man en de vrouw
3.33.
Een draagkrachtvergelijking is hier niet nodig, omdat de man en de vrouw niet voldoende draagkracht hebben om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] te kunnen voorzien. Hun gezamenlijke draagkracht is namelijk € 414,- per maand, terwijl de kosten van [minderjarige 1] € 449,- per maand zijn. Dit betekent dat de man zijn beschikbare draagkracht voor [minderjarige 1] van (€ 239 + € 150 =) € 389,- per maand volledig dient aan te wenden.
zorgkorting
3.34.
De man en de vrouw verschillen ook van mening over de toe te passen zorgkorting.
3.35.
Volgens de vrouw dient van een zorgkorting van 25% te worden uitgegaan. [minderjarige 1] is immers gemiddeld 2 dagen per week bij de man: eenmaal per twee weken in het weekend en iedere week van woensdag na school tot donderdag. De dagen waarop [minderjarige 1] tijdens de vakanties bij de man is, dient volgens de vrouw – gelet op hoe daar in de rechtspraak mee wordt omgegaan – buiten beschouwing te worden gelaten. De man daarentegen stelt de zorgkorting onder verwijzing naar de alimentatieberekening uit het inleidend verzoekschrift van 2019 op 35%.
3.36.
De rechtbank neemt in aanmerking dat een zorgkorting van 35% bedoeld is voor de situaties waarin een kind op basis van een zorgregeling (grotendeels) gemiddeld 3 dagen per week bij de niet verzorgende ouder verblijft: ofwel co-ouderschap. In dit concrete geval waarin slechts nadat rekening wordt gehouden met vakantiedagen feitelijk aan het voor die regeling geldende ‘dagencriterium’ wordt voldaan is van een co-ouderschap in wezen geen sprake. Tegen deze achtergrond zou het dan ook niet eerlijk zijn als de man een zorgkorting van 35% zou toepassen.
3.37.
Gelet op het voormelde gaat de rechtbank uit van een zorgkorting van 25% van de behoefte: namelijk € 112,- per maand. Maar omdat er hier een tekort aan draagkracht is, kan deze korting niet volledig worden toegepast. In dat geval zou het hele tekort aan draagkracht immers op de schouders van de vrouw komen te rusten, terwijl zij zelf ook al kosten voor [minderjarige 1] moet maken die zij eigenlijk niet kan dragen. De rechtbank acht het daarom redelijk dat de man en de vrouw elk de helft van het tekort dragen, namelijk € 18,- per maand. Dit betekent dat de rechtbank slechts een zorgkorting van (€ 112 -/- € 18 =) € 95,- per maand in mindering brengt. Er blijft dan een bedrag van (€ 389 -/- € 95 =) € 295,- per maand over dat de man aan kinderalimentatie moet betalen. [8]
indexering
3.38.
Omdat voormelde bijdrage ingaat op een datum gelegen voor 1 januari 2022 verhoogt de rechtbank de bijdrage per 1 januari 2022 met de wettelijke indexering van 1,9%.
uitvoerbaar bij voorraad
3.39.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er daartegen hoger beroep ingesteld.
proceskosten
3.40.
De man en de vrouw moeten hun eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars
ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 26 april 2019 en beslist dat man per
1 december 2021een bedrag van
€ 295,-per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , steeds vóór de eerste van de maand vooraf, moet betalen aan de vrouw;
4.2.
beslist dat deze bijdrage op basis van de wettelijke indexering per
1 januari 2022 € 300,61per maand bedraagt;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
beslist dat de man en de vrouw hun eigen proceskosten moeten betalen, en
4.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit is de beslissing van rechter mr. A.E. Sutorius-van Hees, tot stand gekomen in samenwerking met mr. N. Kum, griffier. Deze is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2022 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in ‘s-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlage 1: berekening draagkracht man met forfaitaire woonlasten
Bijlage 2: berekening netto woonlasten man
Bijlage 3: berekening draagkracht man met werkelijke woonlasten
Bijlage 4: berekening draagkracht [naam] met werkelijke woonlasten
Bijlage 5: berekening en verdeling kosten [minderjarige 1]

Voetnoten

1.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek
2.HR 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451
3.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek
4.Zie bijlage 1
5.Zie bijlage 2
6.Zie bijlage 3
7.Zie bijlage 4
8.Zie bijlage 5