ECLI:NL:RBLIM:2022:4123

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
C/03/281376 / HA ZA 20-413
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over eigendom en gebruik van grond met betrekking tot kadastrale grenzen en onrechtmatige daad

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een burengeschil, vordert eiser, [eiser], dat de rechtbank verklaart dat hij eigenaar is van een perceel grond, kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding Z], inclusief delen die door gedaagde, [gedaagde], in gebruik zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de percelen aan de [adres 1] en [adres 2] tot 1981 één perceel waren en dat er een grensreconstructie heeft plaatsgevonden door het Kadaster in 2019, waaruit blijkt dat gedaagde circa 80 m² grond in gebruik heeft die toebehoort aan eiser. Eiser vordert onder andere een schadevergoeding en herstel van de beschadigde afvoerleiding die door gedaagde is veroorzaakt tijdens bouwwerkzaamheden. Gedaagde voert verweer en stelt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de grond. De rechtbank oordeelt dat gedaagde geen recht heeft op de grond en dat de vorderingen van eiser toewijsbaar zijn. De rechtbank wijst de vorderingen in reconventie van gedaagde af, omdat deze zijn gegrond op de veronderstelling dat hij eigenaar is door verjaring, wat niet is bewezen. De rechtbank veroordeelt gedaagde tot het staken van het gebruik van de grond, herstel van de afvoerleiding en betaling van proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer / rolnummer: C/03/281376 / HA ZA 20-413
Vonnis van 11 mei 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiser sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat: mr. T.H. Liebregts,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat: mr. N.P.H. Vissers.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijke eis in reconventie;
  • de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie;
  • de akte overlegging producties (14 – 24) van [gedaagde] ;
  • de mondelinge behandeling van 6 oktober 2021 en de spreekaantekeningen tevens akte wijziging van eis van (de advocaat van) [eiser] en de spreekaantekeningen van (de advocaat van) [gedaagde] .
1.2.
Het wijzen van vonnis in deze zaak is op verzoek van partijen geruime tijd aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te beproeven. Partijen hebben geen minnelijke regeling bereikt. [gedaagde] is de gelegenheid geboden om zich uit te laten over de vraag of hij nog een akte wenst te nemen ten aanzien van de gewijzigde eis. Hij heeft daarom niet verzocht. Tot slot is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 29 mei 1989 is [gedaagde] eigenaar geworden van het perceel met woning aan de [adres 1] te [woonplaats] . Het perceel is kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding X] .
Op 31 juli 1992 heeft [gedaagde] tevens het aangrenzende weiland in eigendom verkregen. Dit perceel is kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding Y] .
2.2.
Op 31 juli 1992 is [eiser] eigenaar geworden van het perceel met woning aan de [adres 2] te [woonplaats] . Het geleverde perceel is kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding Z] .
2.3.
De percelen aan de [adres 1] en [adres 2] waren tot 1981 één perceel, namelijk [oude kadastrale aanduiding] . De heer [naam X] en mevrouw [naam Y] waren destijds eigenaar van dit perceel en in 1980 zijn deze percelen gesplitst en is de nieuwe grens uitgemeten.
2.4.
[eiser] heeft – naar aanleiding van een tussen partijen gerezen geschil – het Kadaster ingeschakeld voor een grensreconstructie. Op 8 oktober 2019 en 15 oktober 2019
heeft het Kadaster de grens opgemeten. Hieruit blijkt dat [gedaagde] na de plaatsing van
een betonnen schutting circa 80 m² grond in gebruik heeft die volgens de kadastrale grenzen in eigendom toebehoort aan [eiser] .

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert – na wijziging van eis – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
1. voor recht verklaart dat [eiser] eigenaar is van het perceel grond, kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding Z] . Inclusief het gedeelte dat in gebruik is als achtertuin door [gedaagde] (zie het geel gearceerde gedeelte op pagina 4 van de dagvaarding);
2. voor recht verklaart dat [eiser] eigenaar is van het perceel grond, kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding Z] . Inclusief het gedeelte dat in gebruik is als weide door [gedaagde] (zie het blauw gearceerde gedeelte op pagina 4 van de dagvaarding);
3. [gedaagde] veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, het gebruik van het gedeelte van het perceel van [eiser] dat door hem wordt gebruikt te staken en gestaakt te houden en om al zijn zaken (waaronder de betonnen schutting) hiervan te verwijderen en verwijderd te houden, en [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te voldoen een direct opeisbare dwangsom van € 400,00, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] nalaat om hieraan te voldoen met een maximum van € 10.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente;
4.
ter mondelinge behandeling ingetrokken;
5. [gedaagde] veroordeelt tot herstel van de beschadigde afvoerleiding van [eiser] , verwijdering van restanten van de fundering van de schutting van [gedaagde] en herstel van de grond tot het voorheen bestaande maaiveldniveau;
6. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van € 94,99 voor werkzaamheden aan het riool, een nader in goede justitie te bepalen bedrag voor de noodoplossing aan het riool en vergoeding van de kosten voor de uitgevoerde grensreconstructie ter hoogte van
€ 562,00, althans in goede justitie te bepalen bedragen, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair
7. voor recht verklaart dat de eigendom van de door verjaring verkregen grondstrook is bezwaard met een recht van erfdienstbaarheid ten behoeve van [eiser] , inhoudende dat [gedaagde] dient te dulden dat de rioolleiding die eigendom is van [eiser] aanwezig is op de betreffende grondstrook en exclusief gebruikt wordt door [eiser] ;
8. [gedaagde] bij wijze van schadevergoeding in natura (artikel 6:103 BW) veroordeelt het deel dat door hem wederrechtelijk in bezit is genomen van het perceel grond, kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding Z] , althans een in goede justitie te bepalen gedeelte, binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis aan [eiser] in eigendom te leveren ten overstaan van een door [eiser] aan te wijzen notaris en te bepalen dat indien [gedaagde] daaraan niet voldoet dit vonnis in de plaats zal treden aan de vereiste medewerking van [gedaagde] aan notariële levering op voet van artikel 3:300 lid 2 BW;
meer subsidiair
9. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding in geld (artikel 6:103 BW) ad € 24.000,00, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen aantal vierkante meters en een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag van schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding en te betalen binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis;
primair, subsidiair en meer subsidiair
10. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede [gedaagde] te veroordelen in de nakosten met een bedrag van € 157,00 dan wel, indien betekening plaatsvindt, met een bedrag van € 239,00 en de eventuele verdere executiekosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
in reconventie
3.3.
[gedaagde] vordert – voor het geval in rechte mocht komen vast te staan dat de door [eiser] bedoelde stroken grond kadastraal niet van [gedaagde] zijn, maar tot het kadastrale perceel van (thans) [eiser] behoren – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- verklaart voor recht dat [gedaagde] door (primair) verkrijgende verjaring dan wel (subsidiair) bevrijdende verjaring de eigendom hebben verkregen van de stroken grond die deel uitmaken van het perceel kadastraal bekend [kadastrale aanduiding Z] en die door [gedaagde] in gebruik zijn, derhalve het geel gearceerde gedeelte op de foto op pagina 4 van de dagvaarding van [eiser] en het blauw gearceerde gedeelte op de foto op pagina 4 van de dagvaarding van [eiser] ;
- [eiser] hoofdelijk veroordeelt om binnen een maand na betekening van het in dezen te wijzen vonnis medewerking te verlenen aan het opmaken van een notariële akte van verjaring en het inschrijven van deze akte in de openbare registers, op straffe van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag, een dagdeel daaronder grepen, dat [eiser] hiermee in gebreke blijft;
- [eiser] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.4.
[eiser] voert verweer.
in conventie en reconventie
3.5.
Op hetgeen partijen hebben aangevoerd wordt, voor zover van belang, onder de beoordeling teruggekomen.

4.De beoordeling

in conventie
De eigendom van de stroken grond
4.1.
Tussen partijen is – onder meer – in geschil of [gedaagde] twee stroken grond in gebruik heeft die eigendom zijn van [eiser] . Het gaat om een strook van circa 65m² aan de zijkant van het perceel van [eiser] – door [gedaagde] in gebruik als achtertuin – en een strook van circa 15m² aan de achterkant van het perceel van [eiser] – door [gedaagde] in gebruik als weide. De rechtbank is van oordeel dat de voornoemde twee stroken grond in eigendom toebehoren aan [eiser] en heeft daartoe het volgende overwogen.
Grensreconstructie uit 2019 van het Kadaster is uitgangspunt
4.2.
Vast staat dat het Kadaster in 2019 een grensreconstructie heeft uitgevoerd. Hoewel [gedaagde] heeft aangevoerd dat het Kadaster bij die meting fouten zou kunnen hebben gemaakt zodat in deze procedure niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de door het Kadaster in 2019 uitgevoerde metingen, volgt de rechtbank hem daarin niet. [gedaagde] heeft dit verweer immers in het geheel niet onderbouwd terwijl er verder ook geen enkele concrete aanwijzing is dat het Kadaster daadwerkelijk fouten zou hebben gemaakt. Daarbij komt nog dat uit de toelichting van partijen ter mondelinge behandeling volgt dat [gedaagde sub 2] , de echtgenote van [gedaagde] en gedaagde sub 2, aanwezig is geweest bij de metingen. Indien [gedaagde] daadwerkelijk twijfelde aan de juistheid van de metingen van het Kadaster had het op zijn weg gelegen om zelf een meting te laten uitvoeren ter onderbouwing van zijn verweer. Dat heeft hij niet gedaan. Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing wordt het verweer van [gedaagde] gepasseerd. Dat betekent dat voor de verdere beoordeling wordt uitgegaan van de juistheid van de door het Kadaster in 2019 uitgevoerde metingen. Daaruit volgt dat [gedaagde] circa 80m² grond in gebruik heeft die conform de kadastrale grenzen toebehoort aan (het perceel van) [eiser] .
4.3.
Voor zover [gedaagde] heeft betoogd dat [eiser] in 1992 gekocht en geleverd heeft gekregen ‘wat hij zag’, geldt dat ook dat geen stand kan houden. [eiser] heeft immers het perceel dat kadastraal bekend is als [kadastrale aanduiding Z] gekocht en geleverd gekregen, zo volgt ook uit de leveringsakte.
Is sprake van verjaring?
4.4.
De vraag is dan of [gedaagde] na tien jaren door verkrijgende dan wel na twintig jaren door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van deze stroken grond. Naar het oordeel van de rechtbank is dat geen van beide het geval en daartoe is het volgende overwogen.
4.5.
Voor zowel verkrijgende als bevrijdende verjaring is bezit vereist.
Artikel 3:107 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) omschrijft bezit als het ‘houden van een goed voor zichzelf’. Hieronder pleegt te worden verstaan het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie rechthebbende te zijn. Met het begrip ‘voor zichzelf’ wordt uitgesloten dat hij een ander als rechthebbende erkent.
Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed ‘houdt’ en of hij dit ‘voor zichzelf’ doet, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke regels die in de artikel 3:109 en verder BW worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het gaat derhalve om een objectieve maatstaf: het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De interne wil om als rechthebbende op te treden is dus voor het zijn van bezitter van geen betekenis.
a.
Verkrijgende verjaring?
4.6.
Voor een geslaagd beroep op de verjaringstermijn van tien jaren van artikel 3:99 BW (verkrijgende verjaring) is goede trouw van de bezitter vereist. In de parlementaire geschiedenis staat hieromtrent vermeld (Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 409):
“Uit deze algemene regels voor bezit volgt dat een beroep op de verkrijgende verjaring van de onderhavige titel slechts met vrucht kan worden gedaan, indien de bezitter zich na de verkrijging van zijn bezit als rechthebbende beschouwde en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Gaat het om een registergoed waarvan de bezitter het bezit, bij voorbeeld bij overdracht uit hoofde van een koopovereenkomst, heeft verkregen, dan zal hij zich slechts als rechthebbende mogen beschouwen, indien bij de levering is voldaan aan de eisen (…) te weten een notariële akte en inschrijving daarvan in de registers.”
Anders gezegd: een bezitter van een onroerend goed wordt niet als te goeder trouw aangemerkt wanneer aan het bezit geen notariële leveringsakte ten grondslag ligt die is ingeschreven in de openbare registers. Nu in het geschil tussen [eiser] en [gedaagde] gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is, kan een beroep op verkrijgende verjaring
alleen al daarom niet slagen.
b.
Bevrijdende verjaring?
4.7.
Voor een geslaagd beroep op de verjaringstermijn van twintig jaren van de artikelen 3:306 en 3:105 BW (bevrijdende verjaring) geldt dat het aan [gedaagde] is, als partij die een beroep op bevrijdende verjaring doet, om te stellen en te onderbouwen wanneer die termijn is aangevangen en waaruit volgt dat [gedaagde] zich gedurende een onafgebroken periode van twintig jaren als bezitter heeft gedragen.
4.8.
Het gaat in dit geschil om een strook grond aan de zijkant van het perceel van [eiser] , dat door [gedaagde] in gebruik is als achtertuin, én om een strook grond aan de achterzijde van het perceel van [eiser] , dat door [gedaagde] in gebruik is als weide.
4.8.1.
Ten aanzien van de strook grond die door [gedaagde] in gebruik is als achtertuin stelt de rechtbank het volgende vast. Uit de stellingen van [gedaagde] volgt dat tot het plaatsen van een houten schutting aan de zijkant van het perceel van [eiser] door [gedaagde] in 2000 de erfafscheidingen – die niet op de kadastrale perceelsgrenzen stonden – tussen het perceel van [eiser] en de achtertuin [gedaagde] in onderling overleg met [eiser] zijn geplaatst dan wel enkel door [eiser] . Het gaat dan met name om de aan de zijkant van het perceel van [eiser] in 1992 geplaatste schutting, die volgens de toelichting ter mondelinge behandeling door partijen gezamenlijk is betaald. Verder gaat het om een door [eiser] in 1997 geplaatst hekwerk. Vóór 2000 is dus geen sprake geweest van bezitsdaden van [gedaagde] ten aanzien van de strook grond aan de zijkant van het perceel van [eiser] . [gedaagde] is immers niet gaan houden voor zichzelf (door het uitoefenen van de feitelijke macht over de grond met de pretentie rechthebbende te zijn), maar er is in overleg met [eiser] dan wel enkel door [eiser] een afscheiding geplaatst. Voor zover vanaf 2000 al sprake zou zijn van bezitsdaden van [gedaagde] – hetgeen [eiser] betwist – geldt dat de verjaringstermijn op het moment dat dit geschil tussen partijen is ontstaan – in 2019 – in ieder geval is gestuit, zodat geen sprake is geweest van twintig jaren onafgebroken bezit. Of daadwerkelijk sprake is geweest van bezit door [gedaagde] vanaf 2000 kan daarom verder in het midden blijven, omdat dat bezit in ieder geval niet lang genoeg heeft geduurd om het beroep op bevrijdende verjaring te kunnen honoreren.
4.8.2.
Ten aanzien van de strook grond die door [gedaagde] in gebruik is als weide stelt de rechtbank het volgende vast. Aan de achterzijde van het perceel van [eiser] heeft [eiser] in 1997 een hekwerk geplaatst. Dat is geen bezitsdaad van [gedaagde] . Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] ten aanzien van die strook grond aan de achterzijde van het perceel van [eiser] – die loopt tussen het hekwerk en de kadastrale grens – überhaupt op enig moment bezitsdaden heeft uitgeoefend. Zo is niet gesteld vanaf welk moment dat heeft plaatsgevonden en wat die bezitsdaden concreet hebben ingehouden.
4.9.
De slotsom van het hiervoor overwogene onder r.o. 4.7. tot en met 4.8.2. is dat ten aanzien van geen van beide stroken grond sprake is van bevrijdende verjaring.
Overige verweren
4.10.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat de vorderingen van [eiser] in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid althans misbruik van bevoegdheid opleveren, zodat om die reden de vordering van [eiser] zou moeten worden afgewezen.
4.10.1.
De rechtbank volgt [gedaagde] daarin niet. [eiser] beroept zich immers op zijn eigendomsrecht, hetgeen op grond van het bepaalde in artikel 5:1 BW het meest omvattende recht is dat een persoon op een zaak kan hebben. De enkele omstandigheid dat [gedaagde] daardoor grond moet afstaan die hij thans in gebruik heeft, is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar noch is er daardoor sprake van misbruik van bevoegdheid.
4.11.
[gedaagde] heeft ter mondelinge behandeling subsidiair nog een beroep gedaan op rechtsverwerking. De rechtbank is van oordeel dat ook daarvan geen sprake is. Van rechtsverwerking kan slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat enkel tijdsverloop of enkel stilzitten van de wederpartij onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Dat van een dergelijk geval hier sprake is, is in het geheel niet gesteld of onderbouwd. Ter mondelinge behandeling is enkel aangevoerd dat [gedaagde] ook een beroep wenst te doen op rechtsverwerking, zonder dat is aangevoerd welke bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld in dit geval aanwezig zouden zijn.
De slotsom
4.12.
Op grond van hetgeen hiervoor onder r.o. 4.3. tot en met 4.11. is overwogen, is er geen grond om aan te nemen dat de juridische grens afwijkt van de kadastrale grens. Dat betekent dat de door [eiser] gevorderde verklaringen voor recht toewijsbaar zijn. Hetzelfde geldt voor de vordering om het gebruik van het gedeelte van het perceel van [eiser] dat door [gedaagde] wordt gebruikt te staken en gestaakt te houden en om al zijn zaken (waaronder de betonnen schutting) hiervan te verwijderen en verwijderd te houden. De gevorderde dwangsom is eveneens toewijsbaar, (te meer) omdat [gedaagde] niet heeft aangevoerd vrijwillig aan deze veroordeling te zullen voldoen. Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd is de gevorderde dwangsom niet buitenproportioneel hoog, zodat die wordt toegewezen als gevorderd. De gevorderde rente over de dwangsom wordt afgewezen, nu gesteld noch gebleken is vanaf welk moment daarover rente dient te worden berekend.
De onrechtmatige daad
4.13.
[eiser] stelt dat [gedaagde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [eiser] door bouwwerkzaamheden voor het plaatsen van een schutting uit te voeren of te laten uitvoeren waardoor schade is ontstaan aan de rioolleiding van [eiser] . [eiser] maakt aanspraak op herstel en vergoeding van inspectiekosten.
4.13.1.
De rechtbank acht op basis van de overgelegde stukken voldoende gesteld en onderbouwd dat tijdens het plaatsen van de schutting door [gedaagde] in 2019 de rioolleiding van [eiser] is beschadigd. Deze stelling van [eiser] is door [gedaagde] ook niet voldoende gemotiveerd weersproken. Het enkele verweer van [gedaagde] dat hij de schade niet zelf heeft gezien is geen gemotiveerde weerlegging van de bevindingen van de door [eiser] ingeschakelde deskundige, die een (camera)inspectie heeft uitgevoerd. Door schade te veroorzaken aan de riolering van [eiser] heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld jegens [eiser] , zodat hij gehouden is tot herstel. De vordering tot herstel van de beschadigde afvoerleiding van [eiser] , verwijdering van restanten van de fundering van de schutting van [gedaagde] en herstel van de grond tot het voorheen bestaande maaiveldniveau is dan ook toewijsbaar. De verwijdering van de fundering van de schutting en het herstel van de grond tot het bestaande maaiveldniveau zijn overigens ook begrepen in de – hiervoor toegewezen – vordering die ertoe strekt dat [gedaagde] al zijn zaken van het perceel van [eiser] dient te verwijderen en verwijderd te houden.
4.13.2.
[eiser] vordert € 94,99 met betrekking tot een uitgevoerde (camera)inspectie van de afvoer. Deze inspectiekosten staan naar het oordeel van de rechtbank in rechtstreeks verband met de onrechtmatige daad van [gedaagde] . Het gevorderde bedrag van € 94,99 is daarom toewijsbaar, te vermeerderen met de daarover gevorderde wettelijke rente.
4.13.3.
[eiser] vordert ‘een nader in goede justitie te bepalen bedrag voor de noodoplossing aan het riool’. Uit de toelichting van [eiser] volgt dat hij voor deze noodoplossing niets heeft betaald aan het bedrijf dat die noodoplossing heeft gerealiseerd. Ter mondelinge behandeling is door [eiser] ook aangevoerd dat hij niet verwacht nog een rekening te krijgen. Er valt daarom geen in goede justitie te bepalen bedrag daarvoor vast te stellen, zodat de vordering in zoverre wordt afgewezen.
De (proces)kosten
4.14.
De kosten voor de inmeting door het Kadaster van € 562,00 zijn toewijsbaar op grond van het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 sub b BW, te vermeerderen met de daarover gevorderde wettelijke rente.
4.15.
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 105,03
- griffierecht € 937,00
- salaris advocaat €
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 2.168,03
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen als vermeld onder de beslissing.
4.16.
[gedaagde] heeft verzocht een toewijzend vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De door [eiser] gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring wordt echter toegewezen. Indien [gedaagde] in een nog in te stellen hoger beroep alsnog (geheel of gedeeltelijk) in het gelijk wordt gesteld, is het immers mogelijk dat [eiser] de betreffende strook of stroken grond aan [gedaagde] in gebruik geeft en/of de door [gedaagde] aan [eiser] betaalde bedragen terugbetaalt. Het belang van [eiser] bij het ten uitvoer kunnen leggen van dit vonnis zonder de uitkomst van een (eventueel) hoger beroep af te wachten weegt naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan het belang van [gedaagde] bij behoud van de bestaande toestand. De rechtbank overweegt daarbij ten aanzien van het gebruik van de stroken grond dat [gedaagde] daarmee inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [eiser] en ten aanzien van de door [gedaagde] aan [eiser] te betalen geldbedragen overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van een restitutierisico.
4.17.
De beslissingen van de rechtbank zijn gebaseerd op de overwegingen die hierboven staan. Alles wat partijen meer of anders hebben aangevoerd blijft verder buiten beschouwing omdat het voor de beslissing van de rechtbank niet (langer) relevant is. Aan beoordeling van het (meer) subsidiair gevorderde wordt niet toegekomen.
in (voorwaardelijke) reconventie
4.18.
De voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld is vervuld, zodat aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering in reconventie wordt toegekomen.
4.19.
Uit hetgeen in conventie is overwogen en beslist, volgt al dat van verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring geen sprake is. Dat betekent dat de vorderingen in reconventie, nu zij daarop zijn gegrond, moeten worden afgewezen.
4.20.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- salaris advocaat €
563,00(2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 563,00)
Totaal € 563,00
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen als vermeld onder de beslissing.
in conventie en reconventie
4.21.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot.
De nakosten en de wettelijke rente daarover worden toegewezen op de wijze zoals onder de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [eiser] eigenaar is van het perceel grond, kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding Z] , inclusief het gedeelte dat in gebruik is als achtertuin door [gedaagde] (het geel gearceerde gedeelte op pagina 4 van de dagvaarding);
5.2.
verklaart voor recht dat [eiser] eigenaar is van het perceel grond, kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding Z] , inclusief het gedeelte dat in gebruik is als weide door [gedaagde] (het blauw gearceerde gedeelte op pagina 4 van de dagvaarding);
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, het gebruik van het gedeelte van het perceel van [eiser] dat door hem wordt gebruikt te staken en gestaakt te houden en om al zijn zaken (waaronder de betonnen schutting) hiervan te verwijderen en verwijderd te houden, en [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te voldoen een direct opeisbare dwangsom van € 400,00, voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] nalaat om hieraan te voldoen, met een maximum van
€ 10.000,00;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot herstel van de beschadigde afvoerleiding van [eiser] , verwijdering van restanten van de fundering van de schutting van [gedaagde] en herstel van de grond tot het voorheen bestaande maaiveldniveau;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 94,99 voor werkzaamheden aan het riool en vergoeding van de kosten voor de uitgevoerde grensreconstructie ter hoogte van € 562,00, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.168,03, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.7.
verklaart dit vonnis, voor wat betreft de veroordelingen, uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.9.
wijst de vorderingen af,
5.10.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 563,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.11.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in conventie en reconventie
5.12.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.13.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling in de nakosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Krens en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2022. [1]

Voetnoten

1.type: PB