In deze zaak heeft de kinderrechter op 14 april 2022 uitspraak gedaan over het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om [minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van twaalf maanden. De Raad stelde dat de ontwikkeling van [minderjarige] ernstig werd bedreigd door de opvoedsituatie, waarin de ouders verbaal en fysiek ruzieden en niet in staat waren om constructief met elkaar te communiceren. De moeder, bijgestaan door haar advocaat, voerde verweer en betwistte de zorgen van de Raad. De kinderrechter heeft de zaak op 31 maart 2022 met gesloten deuren behandeld en de feiten en standpunten van beide partijen gehoord.
De kinderrechter oordeelde dat, hoewel er zorgen waren over de opvoedsituatie, deze niet voldoende waren om een ondertoezichtstelling te rechtvaardigen. De kinderrechter benadrukte dat een ondertoezichtstelling een uiterst middel is en dat inmenging in het privéleven van de ouders op dit moment te vergaand zou zijn. De kinderrechter concludeerde dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] was, mede gezien het feit dat er sinds september 2021 rust was ontstaan tussen de ouders en dat de moeder haar werk zodanig had georganiseerd dat zij de zorg voor [minderjarige] zelf kon dragen.
De kinderrechter wees het verzoek van de Raad af en benadrukte dat het nu aan de ouders is om te laten zien dat zij onder eigen verantwoordelijkheid kunnen zorgen voor een veilige omgeving voor [minderjarige]. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de mogelijkheid tot hoger beroep werd vermeld.