ECLI:NL:RBLIM:2022:3526

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
C/03/288791 / HA ZA 21-100
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en hinder door vrachtverkeer ten behoeve van zuivelproductie

In deze zaak vorderden eisers, [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], schadevergoeding van gedaagden, [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4], wegens onrechtmatige hinder die zij zouden hebben ondervonden door vrachtverkeer ten behoeve van de zuivelproductie van gedaagden. De rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in deze civiele zaak. De eisers stelden dat de gedaagden onrechtmatige hinder hebben veroorzaakt door het frequent manoeuvreren van vrachtwagens langs hun woning, wat leidde tot geluidsoverlast, stank en andere vormen van hinder. De rechtbank oordeelde dat de eisers onvoldoende bewijs hadden geleverd om aan te tonen dat de hinder onrechtmatig was. De rechtbank merkte op dat de hinder moet worden getoetst aan objectieve normen en dat de eisers niet voldoende onderbouwing hadden gegeven voor hun claims. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten van de gedaagden, die op € 9.664,00 werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs en objectieve normen bij claims van onrechtmatige hinder.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/288791 / HA ZA 21-100
Vonnis van 4 mei 2022
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat mr. A.J. van Bergen te Maastricht,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 3] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 3] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.P.J.M. Naus te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] dan wel gezamenlijk [eisers] worden genoemd respectievelijk als [gedaagden] worden aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 8 producties;
  • de conclusie van antwoord met 2 producties;
  • de producties 9 tot en met 11 van [eisers] ;
  • productie 12 van [eisers] ;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 8 maart 2022;
  • de spreekaantekeningen van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] hebben op 17 december 2001 het onroerend goed aan de [adres] in [plaats] gekocht van hun buren [gedaagden] [eisers] exploiteerden een reclamebureau aan huis in de vorm van een vof. Het kantoorgedeelte bevond zich naast de oprit van [gedaagden] naar de achtergelegen aardappelloods.
2.2.
[gedaagden] exploiteerden in 2001 een boerderij met veeteelt en een boerderijwinkel. In januari 2005 hebben [gedaagden] hun aardappelloods verbouwd tot een zuivelverwerkingsruimte. [gedaagden] hadden hiervoor geen bouwvergunning. In september 2006 is een milieuvergunning verleend voor de zuivelproductie in de loods en namen de activiteiten daar een aanvang. Medio september 2014 hebben [gedaagden] de zuivelproductie verplaatst naar een ander adres.
2.3.
[eisers] hebben een achtjarige juridische strijd tegen de gemeente Nuth gevoerd vanwege de overlast die zij ondervonden als gevolg van de zuivelproductie door [gedaagden]
2.4.
Medio 2014 is [eiser sub 1] in een depressie geraakt. Vanaf april 2014 ontvangt hij een arbeidsongeschiktheidsverzekering op basis van volledige arbeidsongeschiktheid. Begin 2015 komt hij onder psychiatrische behandeling en krijgt hij oogklachten.
2.5.
[eiseres sub 2] heeft van 2014 tot 2017 gewerkt als gastouder voor kinderen. Per 19 juli 2017 heeft zij een vaste baan elders gekregen.
2.6.
Op 1 januari 2018 hebben [eisers] hun reclamebureau gestaakt.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert uitvoerbaar bij voorraad [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot:
betaling van een bedrag wegens verlies aan verdienvermogen aan [eiser sub 1] van primair EUR 569.825,00 en subsidiair EUR 341.847,00 met bijrekening van de wettelijke rente vanaf de dag waarop de deelvorderingen opeisbaar zijn geworden en te berekenen tot de dag der algehele voldoening;
betaling van een bedrag aan [eiser sub 1] aan smartengeld van EUR 25.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2005 en te berekenen tot de dag der algehele voldoening;
betaling van een bedrag wegens verlies aan verdienvermogen aan [eiseres sub 2] van EUR 579.866,00 met bijrekening van de wettelijke rente vanaf de dag waarop de deelvorderingen opeisbaar zijn geworden en te berekenen tot de dag der algehele voldoening;
betaling van een bedrag aan [eiseres sub 2] wegens smartengeld van EUR 5.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2005 en te berekenen tot de dag der algehele voldoening;
het verstrekken van een belastinggarantie aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] tot de bedragen waartoe [gedaagden] in deze procedure zullen worden veroordeeld, in welke belastinggarantie [gedaagden] zich verplichten tot betaling van eventueel door de Belastingdienst te heffen belastingen op de bedragen, die [gedaagden] aan hen zal moeten betalen, op verbeurte van een dwangsom van EUR 5.000,00 per dag die gedaagden in gebreke zouden blijven om tijdig aan deze veroordeling te voldoen;
betaling van de kosten van deze procedure onder bepaling dat gedaagden de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd worden indien deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, althans na de dag van betekening van dit vonnis zijn betaald.
3.2.
[eisers] stellen dat [gedaagden] in de periode van 2006 tot en met 2014 onrechtmatige hinder hebben veroorzaakt bestaande uit:
- het meerdere malen per dag met kolossale ‘gevaartes’ manoeuvreren vlak langs de
historische mergelmuur van [eisers] waarbij de muur ook werd geschampt;
- de permanente angst voor schade aan de gevel;
- de hele dag dieselende vrachtwagens;
- het geluid van de containerkoelingen;
- de permanente mestlucht met zurige melkgeur;
- de geluidsoverlast en (diesel)geuren waardoor [eisers] niet buiten konden zitten.
3.3.
[eisers] stellen dat hierdoor hun woongenot werd beperkt en dat [eiser sub 1] niet meer aan werken toekwam waardoor zij uiteindelijk hun reclamebureau hebben moeten beëindigen. Ter onderbouwing van de inkomensschade hebben zij onder meer een per jaar gespecificeerde berekening van de inkomensschade over de periode 2010/2025 overgelegd.
3.4.
[eisers] stellen voorts dat het exploiteren van een inrichting zonder vergunning ook op zich al onrechtmatig is.
3.5.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] erkennen dat op dagelijkse basis diverse voertuigen – waaronder dieselende vrachtwagens met opleggers en/of aanhangers – van en naar het bedrijf van [gedaagden] reden en daarbij langs de woning van [eisers] manoeuvreerden. Die situatie was volgens hen al zo toen [eisers] de woning kochten en hiermee werd geen enkele regel overtreden. Zij voeren als verweer dat [eisers] niet hebben voldaan aan hun stelplicht omdat hetgeen zij naar voren brengen volstrekt onvoldoende is voor de door hen beoogde rechtsgevolgen. Zij hebben hun standpunten daarnaast niet op deugdelijke wijze onderbouwd en toegelicht. Daarnaast beroepen zij zich op verjaring, betwisten zij een illegaal zuivelbedrijf te hebben geëxploiteerd en stellen zij dat dit hoe dan ook niets te maken heeft met onrechtmatige hinder. Zij betwisten uitdrukkelijk dat zij onrechtmatige hinder en overlast hebben veroorzaakt.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank merkt allereerst het volgende op. Zoals blijkt uit het proces-verbaal heeft de rechter bij gelegenheid van de mondelinge behandeling met partijen afgesproken dat de rechtbank het dossier in de vorige zaak (zaaknummer C/03/212925 HA ZA 15/639) uit het archief zal lichten en ter beschikking zal stellen aan partijen, zulks om te bezien wat in die zaak in reconventie is gevorderd, dit met het oog op de door [eisers] gestelde stuiting van de verjaring naar aanleiding van het door [gedaagden] gevoerde verjaringsverweer. In het proces-verbaal is neergelegd:
“Het volledige dossier zal in afschrift aan partijen worden gestuurd. Alleen als de rechtbank voor haar beslissing gebruik maakt van dit dossier (in het kader van het debat tussen partijen over de stuiting) krijgen partijen de gelegenheid hierop te reageren.”
Nu de rechtbank niet zal toekomen aan de vraag of de vorderingen zijn verjaard, zoals hierna zal blijken, heeft zij geen gebruik gemaakt van het dossier en zijn partijen derhalve niet in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Volledigheidshalve merkt de rechtbank nog op dat bedoeld dossier geen deel uitmaakt van het procesdossier.
4.2.
De vraag die in dit geval voorligt is of [gedaagden] onrechtmatige hinder aan [eisers] hebben toegebracht.
4.3.
Artikel 5:37 BW luidt als volgt:
De eigenaar van een erf mag niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun.
4.4.
Voor de vraag of de hinder onrechtmatig is, zijn de criteria van art. 6:162 BW. bepalend. Artikel 5:37 moet dus altijd in samenhang met dit artikel worden bezien. Het antwoord op de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, is blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval waaronder de plaatselijke omstandigheden.
4.5.
Daarbij is mede van belang of degene die zich beklaagt over hinder, zich ter plaatse heeft gevestigd vóór dan wel ná het tijdstip waarop de hinder veroorzakende activiteiten een aanvang hebben genomen. In dat laatste geval zal hij ‘een zekere mate van hinder’ eerder hebben te dulden.
4.6.
De hinder voor [eisers] is (kennelijk vooral) ontstaan op het moment dat [gedaagden] hun zuivelactiviteiten eind 2016 hebben aangevangen dan wel uitbreidden. De met name door [eiser sub 1] ervaren overlast is weliswaar uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder, maar omdat dit van persoon tot persoon verschilt en subjectief is – hetgeen reeds hieruit blijkt dat [eiser sub 1] (aanzienlijk) meer hinder heeft ervaren dan [eiseres sub 2] – kan voor het antwoord op die vraag alleen aan objectieve normen worden getoetst. De rechtbank wil hiermee allerminst afdoen aan de door [eiser sub 1] ervaren overlast en zijn verklaring dat hij van de stress die de situatie bij hem heeft veroorzaakt ziek is geworden.
4.7.
Wat betreft de hiervoor bedoelde objectieve normen het volgende. Voor objectieve geluids- en geurnormen kan worden aangesloten bij wat hierover is geregeld in het Besluit van 19 oktober 2007, houdende algemene regels voor inrichtingen (Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, sinds 1 januari 2013 het Activiteitenbesluit milieubeheer). In dit besluit staan grenswaarden die objectieve toetsingscriteria vormen om te oordelen of een bepaald geluidsniveau (of geurniveau) in het maatschappelijk verkeer aanvaardbaar is. In een civielrechtelijk geding gelden deze normen weliswaar niet zonder meer als uitgangspunt, nu zij afkomstig zijn uit het bestuursrecht, maar de grenswaarden vormen wel een aanwijzing voor de vraag in welke mate overlast in redelijkheid behoort te worden geduld. Naast de betreffende normen kan ook aansluiting worden gezocht bij de mogelijke voorschriften die in de milieuvergunning voor de zuivelverwerking zijn gesteld.
4.8.
Het toegenomen bedrijfsverkeer zal zeker hinder en overlast voor [eisers] hebben veroorzaakt, maar daarmee is, zoals hiervoor reeds overwogen, nog niet gezegd dat sprake was van onrechtmatige hinder of overlast; het is dan aan [eisers] om te stellen en te onderbouwen waarom de hinder/overlast onrechtmatig was.
4.9.
[eisers] heeft in dat verband foto’s overgelegd waarop veel vrachtwagens te zien zijn die in de buurt van het pand van [eisers] laden en lossen. Ook is op de foto’s te zien dat de vrachtwagens soms rakelings de zijgevel van het kantoordeel van de woning van [eisers] passeren. [eisers] concretiseert echter niet om hoeveel voertuigen het ging en hoe vaak en frequent de bedoelde vrachtwagens op en neer reden, laat staan welke geluidsnormen daarbij hoe vaak en met welke marges werden overschreden. Met andere woorden, van enig objectief aanknopingspunt ter vaststelling van onrechtmatige hinder is geen sprake. De angst van [eiser sub 1] dat de vrachtwagens de historische muur van zijn woning schampten, is evenmin een reden – want op zichzelf onvoldoende – om onrechtmatige hinder aan te nemen. [eisers] verwijzen tijdens de mondelinge behandeling nog wel naar het feit dat [gedaagden] in (onder meer) hun bezwaar tegen de dwangsombeschikking erkennen dat sprake is van een overlastsituatie. Die verwijzing – de rechtbank beschikt overigens niet over het stuk waarnaar wordt verwezen – onderbouwt echter niet, althans onvoldoende, dat sprake was van onrechtmatige hinder/overlast. Het feit dat er geen bouwvergunning is verleend voor de uitbreiding van de zuivelinstallatie is evenmin een onderbouwing van de gestelde onrechtmatige overlast, nu zulks zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet impliceert dat [gedaagden] het zuivelbedrijf op illegale wijze hebben geëxploiteerd, nog afgezien van het feit dat een illegale exploitatie (in bestuursrechtelijke zin) geenszins tot onrechtmatige hinder hoeft te leiden.
4.10.
Gelet op al het voorgaande en meer in het bijzonder het gebrek aan voldoende onderbouwing van de vorderingen, komt de rechtbank aan bewijslevering niet toe en wijst zij de vorderingen af. De rechtbank komt daarmee ook niet toe aan de overige door [gedaagden] gevoerde verweren, waaronder het verweer dat de vorderingen van [eisers] zijn verjaard.
4.11.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht 1.666,00
- salaris advocaat
7.998,00(2,0 punten × tarief € 3.999,00)
Totaal € 9.664,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 9.664,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022. [1]

Voetnoten

1.type: TN