ECLI:NL:RBLIM:2022:3514

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 mei 2022
Publicatiedatum
6 mei 2022
Zaaknummer
9728804 CV EXPL 22-1246
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een minnelijke ontslagregeling in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 6 mei 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], vertegenwoordigd door mr. G. Willemsen, en de gemeente Maastricht, vertegenwoordigd door mr. G.P.F. van Duren. De procedure betreft een vordering van [eiser] tot nakoming van een minnelijke ontslagregeling die naar zijn mening tot stand is gekomen. De achtergrond van de zaak ligt in een ontslagbesluit van 20 maart 2019, waarbij [eiser] eervol ontslag is verleend. Na dit ontslag hebben partijen geprobeerd om tot een minnelijke regeling te komen, maar er ontstonden geschillen over de voorwaarden en de totstandkoming van deze regeling.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake was van rauwelijks dagvaarden en dat [eiser] voldoende spoedeisend belang had bij zijn vordering. De rechter oordeelde dat [eiser] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat er een minnelijke regeling zonder voorbehoud tot stand was gekomen, ondanks het verweer van de gemeente dat er nog een collegebesluit nodig was. De kantonrechter heeft de gemeente veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis de minnelijke ontslagregeling na te komen en heeft ook de vergoeding van buitengerechtelijke kosten toegewezen. De proceskosten zijn eveneens voor de gemeente, die als in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 9728804 CV EXPL 22-1246
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 6 mei 2022
inzake
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde mr. G. Willemsen,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE MAASTRICHT,
zetelend te Maastricht,
gedaagde,
gemachtigde mr. G.P.F. van Duren.
Partijen worden hierna [eiser] en de gemeente genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de op voorhand door de gemeente ingediende producties
  • de conclusie van antwoord
  • de mondelinge behandeling van 28 maart 2022
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij ontslagbesluit van 20 maart 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [eiser] met ingang van 1 april 2019 eervol ontslag verleend. Het ontslagbesluit houdt mede verband met een aantal eerdere besluiten waarover thans nog procedures lopen bij de bestuursrechter.
2.2.
Partijen hebben vervolgens besloten de mogelijkheden te verkennen om tot een minnelijke regeling te komen.
2.3.
Bij e-mailbericht van 16 oktober 2019 wordt namens de gemeente een eerste voorstel aan [eiser] daartoe gedaan. Daarin staat voor zover relevant:
“(…) In de bijlage heb ik een voorstel geformuleerd in de vorm van een minnelijke ontslagregeling, die na daarover bereikt akkoord door of namens het college in een besluit kan worden vastgesteld. Dit voorstel is op ambtelijk niveau afgestemd maar nog niet op bestuurlijk niveau. Om die reden wordt het voorstel gedaan onder het voorbehoud dat na daarover bereikte overeenstemming er op bestuurlijk niveau nog een besluit van het college volgt waarmee de regeling waarover in overleg overeenstemming is bereikt, wordt vastgesteld. (…)
Het voorstel is geldig tot en met 29 oktober 2019. Indien het niet uiterlijk op die datum schriftelijk en onvoorwaardelijk is aanvaard, komt het voorstel te vervallen en kan daarop door of namens de heer [eiser] in of buiten rechte geen beroep meer worden gedaan. Voorts wijs ik nog eens op het voorbehoud van dienovereenkomstige bestuurlijke besluitvorming dat hierboven aan het voorstel is verbonden.”
2.4.
Bij e-mailbericht van 1 november 2019 deelt (de gemachtigde van) [eiser] mee dat hij niet akkoord gaat met het gedane voorstel en doet een tegenvoorstel.
2.5.
Op 13 december 2019 bericht de gemeente:
“(…) de gemeente heeft zich op dit tegenvoorstel beraden. Het tegenvoorstel wordt afgewezen, maar de gemeente is wel bereid om een nieuw voorstel te doen dat tegemoetkomt aan de eisen die in uw mailbericht d.d. 1 november 2019 zijn gesteld (…)
Het bovenstaande voorstel is verder niet meer vatbaar voor onderhandelingen. Het zal gestand worden gedaan tot en met woensdag 18 december 2019 om 12.00 uur. Indien het voordien niet schriftelijk en onvoorwaardelijk is aanvaard, komt het voorstel te vervallen en kan daarop door uw cliënt in of buiten rechten geen beroep meer worden gedaan. (…)”
2.6.
Bij e-mailbericht van 17 december 2019 schrijft de (gemachtigde van de) gemeente aan (de gemachtigde van) [eiser] :
“(…) Zoals u hebt verzocht heb ik alles wat aldus is uitgewisseld neergelegd in het bijgevoegde concept van een minnelijke ontslagregeling. De termijn voor aanvaarding daarvan heb ik gesteld in mijn mailbericht van 13 december 2019. Als u meer tijd nodig hebt, dan ben ik bereid om in te stemmen met een verlenging daarvan, maar slechts indien u de termijn ingevolge uw ingebrekestelling d.d. 5 december 2019 verlengt tot ten minste maandag 13 januari 2020. (…)”
2.7.
Daarop reageert (de gemachtigde van) [eiser] op 18 december 2019 om 08.16 uur:
“(…) We zijn in vergaande onderhandeling omtrent het komen tot een minnelijke regeling. Het is om die reden dat ik akkoord kan gaan met het verlengen van de termijn van de door mij verzonden ingebrekestelling van 5 december jl. tot en met 30 december 2019. (…)”
2.8.
Later op de dag deelt (de gemachtigde van) [eiser] mee dat [eiser] akkoord gaat met de vaststellingsovereenkomst.
2.9.
Diezelfde dag reageert de (gemachtigde van de) gemeente daarop als volgt:
“(…) Goed dat er nu overeenstemming is.
De procedurele afwikkeling kan nu aldus plaatsvinden dat het concept-exemplaar van de minnelijke ontslagregeling door uw cliënt voor akkoord wordt ondertekend.
Vervolgens wordt de tekst van de minnelijke ontslagregeling overgenomen op briefpapier van de gemeente Maastricht en ondertekend namens het college van B&W en vervolgens per aangetekende post verzonden naar uw cliënt en in afschrift naar u.
Er komt dus niet een door beide partijen ondertekende vso, maar een door uw cliënt ondertekend concept (…) gevolgd door een besluit van het college tot vaststelling van de minnelijke ontslagregeling. (…)”
2.10.
Bij e-mailbericht van 19 december 2019 deelt de (gemachtigde van de) gemeente mee:
“(…) Mijn pogingen om bij de gemeente Maastricht gedaan te krijgen dat er nog voor het kerstreces het getekende besluit tot vaststelling van de minnelijke ontslagregeling kan worden afgegeven, zijn helaas stukgelopen op de afwezigheid van de functionarissen die daartoe bevoegd zijn.
Als consequentie daarvan zal het pas in de eerste volle week van januari 2020 mogelijk zijn om het betreffende besluit formeel te laten vaststellen en verzenden. (…)”
2.11.
De (gemachtigde van de) gemeente mailt op 20 januari 2020 aan (de gemachtigde van) [eiser] :
“(…) Zojuist ontvang ik bericht van de gemeente dat het besluit tot vaststelling van de minnelijke regeling van het ontslag van de heer [eiser] helaas niet eerder dan maandag 27 januari 2020 wordt verwacht. Dit houdt verband met ziekte, zo laat men mij weten.
Ik bevestig u dat wij hebben afgesproken dat de heer [eiser] zijn lopende WW-uitkering bij UWV nog niet hoeft te beëindigen zolang als het bovenbedoelde besluit nog niet is genomen en aan hem bekend is gemaakt. Dat betekent dat een en ander vervolgens met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 rechtgetrokken dient te worden. De gemeente zal daarin dan (…) het voortouw nemen. (…)”
2.12.
Bij e-mailbericht van 13 februari 2020 bericht de (gemachtigde van de) gemeente aan (de gemachtigde van) [eiser] :
“(…) Inmiddels is gebleken dat er een collegebesluit nodig is om tot vaststelling van de minnelijke regeling te komen. Het betreffende collegevoorstel wordt geagendeerd voor de collegevergadering van dinsdag 18 februari 2020. Dat betekent dat ik u woensdag 19 februari 2020 kan berichten omtrent het door het college genomen besluit. (…)”
2.13.
Op 19 februari 2020 deelt de (gemachtigde van de) gemeente aan (de gemachtigde van) [eiser] mee:
“(…) Tot mijn spijt moet ik u berichten dat het college van Burgemeester en wethouders van Maastricht gisteren hebben aangegeven zich niet te kunnen vinden in de voorgelegde minnelijke regeling van het ontslag van uw cliënt. Kort en goed komt het erop neer dat het college het niet verantwoord acht om akkoord te gaan met een dergelijke dure regeling. (…)
We hebben onderhandeld op basis van mijn voorstel d.d. 16 oktober 2019, waarin nadrukkelijk het voorbehoud van dienovereenkomstige bestuurlijke besluitvorming is gemaakt. Dat voorbehoud roep ik hierbij in namens het college.
Ik ben met de gemeente in overleg over de vraag of ik de ruimte krijg om nog een aangepast voorstel te doen om alsnog tot een minnelijke regeling van het ontslag te komen. Ik hoop u daarover zo spoedig mogelijk te kunnen berichten. (…)”
2.14.
De gemachtigde van [eiser] heeft daarop met verbijstering gereageerd en aangegeven dat er in het nieuwe voorstel van de gemeente, verwoord in de e-mail van 13 december 2019, geen voorbehoud is gemaakt. [eiser] wenst dan ook nakoming van de regeling.
2.15.
Bij brief van 12 maart 2020 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen de als besluit aan te merken schriftelijke weigering van het college om een besluit te nemen tot vaststelling van een minnelijke ontslagregeling overeenkomstig de tekst die op 18 december 2019 het resultaat was van het overleg tussen de gemachtigde van [eiser] en de gemachtigde van de gemeente.
2.16.
[eiser] heeft bij de bestuursrechter een voorlopige voorziening gevraagd voor de nakoming van de minnelijke ontslagregeling. Bij uitspraak van 17 april 2020 heeft de voorzieningenrechter van de afdeling bestuursrecht het verzoek afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Het verzoek om een voorlopige voorziening is ongegrond.
2.17.
Het college van Burgemeester en Wethouders heeft op 7 juli 2020 het bezwaar
(r.o. 2.15.) ontvankelijk en ongegrond verklaard.
2.18.
[eiser] is in beroep gegaan tegen de beslissing op bezwaar van het college van Burgemeester en Wethouders. Bij uitspraak van 23 september 2021 heeft de rechtbank, afdeling bestuursrecht, zich onbevoegd verklaard en geoordeeld dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
2.19.
Het college van burgemeester en wethouders heeft bij de Centrale Raad van Beroep beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak, welke procedure thans nog loopt.

3.Het geschil

3.1.
Tegen de achtergrond van deze vaststaande feiten vordert [eiser] - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van de gemeente:
  • om uiterlijk twee weken na betekening van het vonnis de overeengekomen minnelijke ontslagregeling, overeenkomstig de voorwaarden en bepalingen van productie 14, althans overeenkomstig de door de kantonrechter in goede justitie vast te stellen uitgangspunten, na te (laten) komen, in ieder geval totdat in een bodemprocedure wordt beslist of de minnelijke ontslagregeling onvoorwaardelijk tot stand is gekomen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag of gedeelte van een dag dat de gemeente na betekening van het vonnis daarmee in gebreke blijft tot een maximum van € 100.000,00, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen dwangsom,
  • tot betaling van € 925,00 aan vergoeding buitengerechtelijke kosten inclusief btw, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening,
  • tot betaling van de proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente over de nakosten.
3.2.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [eiser] daar – subsidiair – aan toegevoegd zijn vordering te beperken tot € 25.000,00.
3.3.
De gemeente heeft verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover relevant, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Alvorens toe te kunnen komen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, dient de kantonrechter allereerst de vraag te beantwoorden of hij bevoegd is kennis te nemen van de vordering die [eiser] in kort geding heeft ingesteld.
4.2.
Op grond van artikel 8:71 Awb is de burgerlijke rechter vooralsnog, zolang in hoger beroep nog niet (andersluidend) is geoordeeld, aan de beslissing van de bestuursrechter gebonden (r.o. 2.18.). [eiser] vordert op grond van artikel 3:296 lid 1 BW nakoming van de minnelijke regeling, welke regeling voortvloeit uit een tussen partijen bestaande arbeidsverhouding. De kantonrechter acht zich op grond van het vorenstaande bevoegd kennis te nemen van de onderhavige vordering.
4.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter is er van rauwelijks dagvaarden geen sprake. Uit de overgelegde correspondentie (waaronder producties 17 en 20 bij exploot van dagvaarding) blijkt dat (de gemachtigde van) [eiser] de gemeente verzocht en gesommeerd heeft tot het nemen van een formeel besluit en tot nakoming van de minnelijke regeling, bij gebreke waarvan [eiser] genoodzaakt is juridische stappen te nemen, waaronder het starten van een kort geding. Omdat de gemeente geen gehoor heeft gegeven aan nakoming van de minnelijke regeling stond het [eiser] vrij om de gemeente te dagvaarden.
4.4.
Voorts is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] voldoende spoedeisend belang bij het gevorderde heeft. Van [eiser] kan niet gevergd worden de uitkomst van een bodemprocedure of de bij de Centrale Raad van Beroep aanhangige beroepsprocedure af te wachten. De uitkering van [eiser] eindigt 1 juni 2022. De vordering is naar haar aard spoedeisend.
4.5.
De kantonrechter deelt het standpunt van de gemeente niet dat de vordering een voorlopig karakter ontbeert. [eiser] vordert immers voorlopig nakoming van de minnelijke regeling totdat in een bodemprocedure is beslist over de vraag of de minnelijke regeling onvoorwaardelijk (zonder voorbehoud) tot stand is gekomen.
4.6.
In deze procedure dient beoordeeld te worden of de vordering van [eiser] tot nakoming van de minnelijke regeling in een eventuele bodemprocedure naar verwachting een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de door hem gevorderde onmiddellijke voorziening aangewezen is. Daarbij dient uitgegaan te worden van de in de onderhavige procedure aannemelijk geworden feiten en omstandigheden, die slechts in beperkte mate op juistheid en volledigheid getoetst kunnen worden, aangezien nadere bewijsvoering in een kort geding niet aan de orde is.
4.7.
Tussen partijen is in geschil of [eiser] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat er een minnelijke ontslagregeling zonder voorbehoud tussen partijen tot stand is gekomen, zoals [eiser] stelt en de gemeente betwist. Volgens de gemeente diende er eerst nog een collegebesluit genomen te worden alvorens tot vaststelling van de minnelijke regeling te kunnen komen. Het antwoord op voormelde vraag hangt af van wat partijen hebben verklaard en wat zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs daaruit hebben mogen afleiden en van elkaar mochten verwachten. Bij de uitleg van een schriftelijk contract zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
4.8.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] in de gegeven omstandigheden er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat er een minnelijke ontslagregeling zonder voorbehoud tot stand is gekomen. De kantonrechter neemt daarbij allereerst in aanmerking dat de gemeente bij e-mailbericht van 13 december 2019 (r.o. 2.5.) een nieuw voorstel en geen tegenvoorstel heeft gedaan. Aldus kan dit nieuwe voorstel, anders dan de gemeente betoogt, niet gezien worden als een voortborduren op het door de gemeente gedane - en in r.o. 2.3. weergegeven - voorstel op 16 oktober 2019. In tegenstelling tot het eerder door de gemeente gedane voorstel van 16 oktober 2019, heeft de gemeente in haar nieuwe voorstel geen voorbehoud ter zake bestuurlijke afstemming opgenomen. Het standpunt van de gemeente dat het uitdrukkelijk gemaakte voorbehoud in haar eerder gedane voorstel van
16 oktober 2019 onverminderd van toepassing is gebleven op het voorstel van 13 december 2019 kan geen standhouden. Immers, de gemeente spreekt in haar e-mailbericht van
13 december 2019 over een nieuw voorstel. Verder blijkt uit het e-mailbericht van
13 februari 2020 (r.o. 2.12.), te weten
“Inmiddels is gebleken dat er een collegebesluit nodig is om tot vaststelling van de minnelijke regeling te komen”, dat partijen er aanvankelijk van uit gingen dat er geen collegebesluit meer nodig was. Uit het e-mailbericht van 18 december 2019 (r.o. 2.9.) blijkt evenmin van een voorbehoud. Gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen is in deze procedure niet vast te stellen wat partijen tijdens het telefonisch onderhoud hebben besproken.
4.9.
Nu [eiser] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat er een minnelijke regeling zonder voorbehoud tot stand is gekomen, ligt de vordering van [eiser] tot nakoming van de minnelijke regeling voor toewijzing gereed.
4.10.
Nu de vordering tot nakoming neerkomt op een veroordeling tot betaling van een geldsom (in casu: ontslaguitkering) kan op grond van artikel 611a lid 1 Rv geen dwangsom worden opgelegd. De gevorderde dwangsom zal om die reden worden afgewezen.
4.11.
Ingevolge HR 15 juni 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA1522) geldt dat indien de hoofdvordering voldoende spoedeisend is om in kort geding te kunnen worden beoordeeld, de proceseconomie ermee gebaat is dat in hetzelfde geding ook over een daarmee nauw verwante nevenvordering als die ter zake van buitengerechtelijke kosten kan worden beslist.
4.12.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke kosten. [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De gevorderde vergoeding aan buitengerechtelijke kosten zal dan ook worden toegewezen, alsmede de daarover gevorderde wettelijke rente.
4.13.
De gemeente zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld tot betaling van de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot de uitspraak van dit vonnis begroot op:
- dagvaarding € 131,18
- griffierecht € 86,00
- salaris gemachtigde €
747,00
Totaal € 964,18.
4.14.
De gevorderde nakosten en de wettelijke rente daarover zullen op de hierna in het dictum weergegeven wijze worden toegewezen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de gemeente om binnen twee weken na betekening van dit vonnis de minnelijke ontslagregeling, overeenkomstig de voorwaarden en bepalingen van productie 14 bij exploot van dagvaarding, na te (laten) komen, in ieder geval totdat in een bodemprocedure wordt beslist of de minnelijke ontslagregeling onvoorwaardelijk tot stand is gekomen;
5.2.
veroordeelt de gemeente om aan [eiser] te betalen € 925,00 aan vergoeding buitengerechtelijke kosten inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 maart 2022 tot de dag van algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt de gemeente tot betaling van de aan de zijde van [eiser] gevallen proceskosten, begroot op € 964,18,
5.4.
veroordeelt de gemeente, onder de voorwaarde dat zij niet binnen twee weken na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 124,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag der voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag der voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en is in het openbaar uitgesproken.
CJ