ECLI:NL:RBLIM:2022:3452

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
ROE 20/3486
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging huurtoeslag wegens inschrijving in de basisregistratie personen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst Toeslagen over de beëindiging van huurtoeslag. De eiser was niet langer ingeschreven in de basisregistratie personen (Brp) op het adres waarvoor huurtoeslag werd aangevraagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst terecht het voorschot huurtoeslag voor het jaar 2020 heeft beëindigd, omdat de eiser per 18 februari 2020 uitgeschreven was uit de Brp zonder bekende woon- of verblijfplaats. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de inschrijving in de Brp onjuist was en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. De eiser had niet aangetoond dat hij recht had op huurtoeslag, aangezien hij niet kon bewijzen dat hij huurkosten had gemaakt na de beëindiging van zijn huurcontract. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/3486

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Tajjiou),
en

de Belastingdienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2] ).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het voorschot zorg -en huurtoeslag van eiser voor het jaar 2020 vastgesteld op resp. € 208,- en € 692,- .
Bij besluit van 16 november 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met het besluit van 4 augustus 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het besluit van 16 november 2020 deels herzien, met dien verstande dat aan eiser over het gehele jaar 2020 zorgtoeslag zal worden toegekend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2022.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit II het bestreden besluit I in zoverre heeft vervangen dat hij daarbij het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit voor zover het de zorgtoeslag betrof, ongegrond heeft verklaard. Voor het overige heeft verweerder het bestreden besluit II gehandhaafd. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II. Verweerder is met dit besluit niet (volledig) aan de bezwaren van eiser tegemoet gekomen, zodat eiser belang heeft bij het beroep.
2. Bij schrijven van 19 augustus 2021 heeft eiser laten weten het beroep te handhaven ten aanzien van de huurtoeslag. Derhalve gaat deze procedure enkel nog over de huurtoeslag.
3. Eiser ontving van verweerder onder meer een voorschot huurtoeslag voor het jaar 2020. Omdat verweerder op 9 april 2020 een melding heeft ontvangen dat eiser per
18 februari 2020 in de basisregistratie personen (Brp) geregistreerd staat zonder bekende woon- of verblijfplaats, heeft verweerder het primaire besluit genomen. Daarbij is de huurtoeslag berekend over de periode tot en met 29 februari 2020 en per deze datum beëindigd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij schrijven van 20 juli 2020 heeft verweerder eiser om aanvullende informatie verzocht. Nadat op 22 oktober 2020 een hoorzitting heeft plaatsgevonden en er op 29 oktober 2020 aanvullende stukken door verweerder zijn ontvangen, heeft verweerder op 16 november 2020 het bestreden besluit I genomen.
4. Eiser brengt de navolgende gronden – kort weergegeven- naar voren. Eiser stelt dat hij wel woont aan het toeslagadres [adres] , te [woonplaats] . Hij is onterecht door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] uitgeschreven uit de Brp. Eiser beroept zich in dit verband op artikel 9, tweede lid, van de Wet op de Huurtoeslag (Wht). De onjuiste inschrijving kan hem niet worden toegerekend. Eiser heeft tegen deze uitschrijving reeds beroep ingesteld en middels brieven aangetoond op voornoemd adres post te ontvangen. Eiser had dan ook de gelegenheid geboden moeten worden om aan te tonen dat de uitschrijving hem niet aangerekend kan worden. Dat hij de huur niet heeft betaald, maakt het voorgaande niet anders. Eiser doet voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel en de omstandigheid dat er wel huurbetalingen zijn gedaan. Tijdens de telefonische hoorzitting is beloofd dat eiser wel in aanmerking kan komen voor een huurtoeslag ter hoogte van de maand of periode waarop de borg betrekking heeft. De vijf keren dat er borg betaald is kunnen volgens eiser beschouwd worden als huurbetalingen.
Wat vindt de rechtbank?
5. Ingevolge artikel 9, eerste lid en onder a, van de Wht wordt huurtoeslag slechts toegekend als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner van de woning zijn, als ingezetene op het adres van die woning zijn ingeschreven in de basisregistratie personen. Vast staat dat eiser per 18 februari 2020 is uitgeschreven uit de Brp. Vaste rechtspraak is dat verweerder van de juistheid van de gegevens in de Brp mag uitgaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV1205), tenzij er een aantekening van onjuistheid is geplaatst bij deze gegevens. Hiervan is echter niet gebleken. In dit verband verwijst de rechtbank tevens naar haar uitspraak van eveneens heden in de zaak met nummer
ROE 20/2747, waarbij eisers beroep tegen de ambtshalve uitschrijving uit de Brp ongegrond is verklaard.
6. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van de Wht is op de Wht de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) van toepassing. Op grond van artikel 9, tweede lid, van de Wht in samenhang met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c van de Uitvoeringsregeling Awir kan van de inschrijving in de basisregistratie worden afgeweken als blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de basisregistratie. Er moet dan aan een tweetal voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moet de inschrijving in de basisregistratie inmiddels wel juist zijn en ten tweede moet uit bewijsstukken blijken dat de inschrijving voorafgaand aan de wijziging onjuist was. Reeds omdat eiser tot op heden niet ingeschreven staat aan het toeslagadres, is van de situatie als hier bedoeld, geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
7. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats (1) vereist dat eiser aannemelijk maakt dat van de zijde van verweerder toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Ten tweede (2) is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan verweerder kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt nog derde stap. In het kader van die derde stap (3) zal de vraag moeten worden beantwoord wat de betekenis van het gewekte vertrouwen is bij de uitoefening van de betreffende bevoegdheid.
8. De rechtbank is van oordeel dat eiser op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder tijdens de telefonische hoorzitting of in later gevoerde telefoongesprekken met eiser en/of diens gemachtigde de toezegging heeft gedaan dat eiser ter zake betaalde borgsommen aanspraak op huurtoeslag heeft. Uit de zich in het dossier bevindende verslag van de hoorzitting en telefoonnotities blijkt in het geheel niet van een dergelijke toezegging.
9. In dit verband heeft verweerder er nog terecht op gewezen dat uit het samenstel van de toepasselijke wettelijke bepalingen, en meer in het bijzonder uit artikel 18 van de Awir, voortvloeit dat degene die huurtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij huurkosten heeft gemaakt. Gebleken is dat het huurcontract van eiser uiterlijk per 19 november 2019 eindigde en eiser heeft niet aangetoond nadien nog huur te hebben betaald. Dat waarborgborgsommen als huur in de zin van de Wht hebben te gelden mist, nog daargelaten dat niet is onderbouwd dat eiser meerdere waarborgsommen heeft betaald, juridische grondslag. Ook deze grond slaagt niet.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.T. Coenegracht, rechter, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 4 mei 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.