Overwegingen
1. Bij besluit van 21 oktober 2015 is aan eiser in verband met de kinderopvang in 2015 van eisers kinderen [naam kind 1] en [naam kind 2] een voorschot kinderopvangtoeslag 2015
verleend van € 9.709. Daarbij is uitgegaan van 113 uren kinderopvang per maand voor [naam kind 1] van januari tot en met juli 2015 en 113 uren kinderopvang per maand voor [naam kind 2] van januari tot en met december 2015, voor beide kinderen tegen een uurtarief van € 5,37. Tevens is uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van eiser en zijn partner in 2015 van € 31.574.
2. Bij brieven van 25 juni 2016 en 4 oktober 2016 heeft verweerder eiser verzocht om de jaaropgaven van de kinderopvang 2015 toe te sturen. Omdat geen reactie hierop werd ontvangen heeft verweerder bij besluit van 28 april 2017 de kinderopvangtoeslag 2015 definitief berekend op € 0. Dit leidde samen met de rente tot een terug te vorderen bedrag van € 10.029.
3. Op 24 augustus 2020 heeft eiser bezwaar gemaakt respectievelijk een herzieningsverzoek ingediend betreffende de nihilstelling van de kinderopvangtoeslag 2015. Bij besluit van 18 september 2020 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, maar tevens een herziene definitieve berekening aangekondigd.
4. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen waarbij de kinderopvangtoeslag voor eiser over 2015 alsnog is vastgesteld op € 1.696. Daarbij is verweerder uitgegaan van 16 uren kinderopvang per maand voor [naam kind 1] van januari tot en met juli 2015 en 23 uren kinderopvang per maand voor [naam kind 2] van januari tot en met december 2015, voor beide kinderen tegen een uurtarief van € 5,48. Tevens is verweerder uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van eiser en zijn partner in 2015 van € 37.993.
5. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Hij heeft dit bezwaar op 13 april 2021 mondeling aan verweerder toegelicht. Bij het bestreden besluit is het primaire besluit gehandhaafd.
6. In beroep stelt eiser zich op het standpunt dat hij recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2015 voor alle opvanguren en dat bij het vaststellen van de hoogte van de kinderopvangtoeslag rekening had moeten worden gehouden met zijn betalingsproblemen bij het betalen van de kosten van de kinderopvang.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de alsnog toegekende kinderopvangtoeslag van € 1.696 juist is en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om een hoger bedrag toe te kennen.
De rechtbank overweegt als volgt.
8. De artikelen 1.5 en 1.7 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp) werden tot in 2019 zo uitgelegd dat een belanghebbende geen recht had op kinderopvangtoeslag als de ouder niet tijdig alle opvangkosten betaalde. In de uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3535, is de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (Afdeling) tot de (gewijzigde) uitleg gekomen dat een belanghebbende naar rato van de betaalde kosten recht heeft op kinderopvangtoeslag. Deze uitleg is nadien uitgewerkt in onderdeel 3.1 van het Verzamelbesluit Toeslagen van 11 januari 2021. In dat onderdeel is vermeld dat deze gewijzigde uitleg ook kan worden toegepast voor die gevallen waarin de tegemoetkoming reeds onherroepelijk was op 23 oktober 2019, indien het recht op kinderopvangtoeslag in het desbetreffende berekeningsjaar met meer dan € 1.500 is verlaagd. Volgens verweerder is daarvan in dit geval sprake en de rechtbank gaat daarvan ook uit.
9. Verweerder heeft de berekening van de toeslag alsnog gebaseerd op een overzicht dat het gastouderbureau waar eiser gebruik van maakte, heeft opgesteld van de kosten aan kinderopvang die eiser over 2015 heeft betaald. Aan de hand van de aldus berekende bedragen van de betaalde kosten is verweerder tot een proportionele toekenning gekomen als bedoeld in onderdeel 3.1 van het Verzamelbesluit Toeslagen.
10. Eiser heeft in het beroepschrift de volgende gronden aangevoerd:
-Verweerder heeft ten onrechte alleen kinderopvangtoeslag toegekend voor de opvanguren die zijn betaald;
-Verweerder heeft ten onrechte de opvanguren die rechtstreeks aan de gastouder zijn betaald buiten beschouwing gelaten. Eiser heeft aangekondigd daarvan bewijs te leveren.
-Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat de bij eiser ontstane betalingsonmacht ten aanzien van de betaling van de kinderopvang geen aanleiding is om de toeslag op een hoger bedrag te stellen en verweerder is er bovendien aan voorbij gegaan dat eiser is benadeeld doordat bij herhaling verleende voorschotten zijn stopgezet en later toch weer zijn betaald.
-Eiser heeft voorts primair gevraagd om integrale vergoeding van de voor dit beroep gemaakte proceskosten. Hij is van mening dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) om van de forfaitaire proceskostenvergoeding af te wijken. Subsidiair heeft eiser verzocht om een vergoeding van proceskosten toe te kennen die is gebaseerd op een wegingsfactor 2 als bedoeld in de bijlage bij het Bpb.
11. Naar aanleiding van de toekenning van compensatie in het kader van de hersteloperatie toeslagen bij besluit van 15 december 2021, heeft verweerder primair het standpunt ingenomen dat eiser met dit beroep geen financieel voordeel kan behalen. Verweerder wijst erop dat zelfs als de kinderopvangtoeslag over 2015 zou moeten worden vastgesteld op basis van betaling van alle genoten opvanguren (zoals eiser bepleit), die toekenning dan niet hoger zou zijn dan € 9.519, omdat de toegekende compensatie voor het jaar 2015 € 9.709 bedraagt, zijnde het bedrag van het in oktober 2015 toegekende voorschot. Uit artikel 49b, tweede en derde lid, van de Awir volgt volgens verweerder dat dan tot het bedrag waarvoor al compensatie is verleend geen nabetaling van toeslagen kan plaatsvinden. Verweerder heeft voorts verklaard dat voor proceskosten in beroep een aanvullende compensatie kan worden toegekend en dat die dan zal worden berekend op de voet van het Bpb, uitgaand van een gemiddelde zwaarte van de zaak.
12. Voor zover verweerder zich aldus op het standpunt stelt dat eiser geen procesbelang meer heeft kan de rechtbank hem daarin niet volgen. In artikel 49b, tweede lid, van de Awir is namelijk bepaald dat een toegekende compensatie kan worden herzien indien de beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming of de beschikking tot herziening van de tegemoetkoming alsnog op een hoger bedrag is vastgesteld dan waarmee bij de bepaling van de hoogte van de compensatie rekening is gehouden. Daaruit volgt dat de vaststelling van het recht prevaleert boven de toekenning van compensatie en dat de toegekende compensatie niet van rechtswege vervalt of lager wordt door een later besluit waarbij de toeslag op een hoger bedrag wordt vastgesteld. Dat betekent dat door de toekenning van compensatie tot het volledige in geding zijnde bedrag toch niet het procesbelang in dit geding verloren is gegaan.
13. Eiser heeft evenwel ter zitting aangegeven dat hij de aangevoerde gronden tegen de vaststelling van de toeslag niet heeft aangevuld en heeft afgezien van nader bewijs van de gestelde betalingen aan de gastouder, omdat hem dit geen voordeel zou opleveren nu de misgelopen toeslag, nadat hij beroep had ingesteld, volledig is gecompenseerd en daarbij ook al de kosten van de bezwaarprocedure over de nadere vaststelling zijn vergoed tot een bedrag dat overeenkomt met de wegingsfactor 2 van de bijlage van het Bpb. Hij zet het beroep echter door omdat hij aanspraak blijft maken op primair volledige vergoeding van zijn kosten van de beroepsprocedure en subsidiair vergoeding met toepassing van de wegingfactor 2 van het Bpb. Hij heeft de volledige kosten berekend op een bedrag van
€ 3.861 en daarvan een specificatie overgelegd. Ter zitting heeft eiser zijn verzoek nader gemotiveerd met een betoog dat erop neerkomt dat door onrechtmatige stopzetting van voorschotten in de jaren 2013 tot en met 2015 als gevolg van etnische profilering, verweerder zo ernstig verwijtbaar heeft gehandeld jegens eiser dat alle kosten voor rekening van verweerder dienen te komen.
14. De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit de toegekende toeslag heeft gespecificeerd en in dat besluit alsmede in het verweerschrift uitvoerig heeft toegelicht. Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding die berekening voor onjuist te houden. Daarbij is van belang dat eiser heeft afgezien van aanvulling van de beroepsgronden en het leveren van bewijs. Het beroep is derhalve ongegrond.
15. Over het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten overweegt de rechtbank dat het aannemelijk is dat eiser, als geen compensatie zou zijn toegekend, de beroepsgronden had aangevuld en/of bewijs had geleverd van zijn stelling dat meer kosten van kinderopvang zijn betaald dan verweerder heeft aangenomen, en dat niet uitgesloten is dat dit tot de conclusie had geleid dat verweerder de toeslag te laag heeft vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat dit voor risico van verweerder dient te komen in die zin dat dit reden is om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in beroep en te bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht vergoedt.
16. Wat betreft de hoogte van de proceskostenvergoeding is de rechtbank in de eerste plaats van oordeel dat de inhoud van het geschil niet rechtvaardigt om deze als van meer dan gemiddeld gewicht te beschouwen. Het zou voorts de grenzen van dit geding te buiten gaan als de rechtbank zou treden in de beoordeling of het, door verweerder erkende onrechtmatig handelen in de jaren 2013 tot en met 2015, een zodanige doorwerking heeft naar het thans voorliggende beroep dat dit tot volledige vergoeding van de kosten voor dit geding dan wel toepassing van een hogere wegingsfactor dan 1 zou moeten leiden. Of hogere kosten van rechtsbijstand voor compensatie in aanmerking komen kan worden beoordeeld in een aanvullend besluit daarover in het kader van de hersteloperatie toeslagen.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Van overige in verband met het beroep gemaakte, voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
18. In lijn met hetgeen is overwogen over de proceskosten ziet de rechtbank eveneens aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.