ECLI:NL:RBLIM:2022:3126

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
C/03/302800 / KG ZA 22-86
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding met betrekking tot onverdeelde eigendom van een woning na overlijden van de vader

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 21 april 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiseres] vorderde tot opheffing van een conservatoir beslag dat door [gedaagde] was gelegd op de woning die zij samen met hem erfde na het overlijden van hun vader op 11 februari 2020. De partijen zijn de enige erfgenamen en hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. De woning is belast met een hypotheek van circa € 133.000,-, waarvan [eiseres] haar deel al heeft afgelost, terwijl [gedaagde] nog een gedeelte moet aflossen. In een eerder verstekvonnis van 13 oktober 2021 is de verdeling van de woning vastgesteld, maar [gedaagde] heeft verzet aangetekend, wat door de rechtbank als te laat werd beoordeeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat [gedaagde] summierlijk van de ondeugdelijkheid van zijn ingeroepen recht niet had aangetoond, waardoor het beslag opgeheven moest worden. De rechtbank bepaalde dat [gedaagde] het beslag binnen 72 uur na betekening van het vonnis moest opheffen en dat hij een dwangsom van € 500,- per dag zou moeten betalen bij niet-naleving, tot een maximum van € 50.000,-. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/302800 / KG ZA 22-86
Vonnis in kort geding van 21 april 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. B.A.L.H. Robijns te Heerlen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. B. van Meurs als vervanger van mr. N.M.F. Statnik te Sittard, gemeente Sittard-Geleen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 11
  • de productie 12 aan de zijde van [eiseres]
  • de voorafgaand aan de mondelinge behandeling door [gedaagde] overgelegde productie 1
  • de mondelinge behandeling en het daarvan opgemaakte proces-verbaal
  • de pleitnota van [gedaagde]
  • de – met toestemming van de voorzieningenrechter – na afloop van de mondelinge behandeling door [gedaagde] overgelegde producties 2 tot en met 6
  • de akte van [eiseres] naar aanleiding van aanvullende stukken, ontvangen op 20 april 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 11 februari 2020 is de vader van partijen overleden. Partijen zijn de enige erfgenamen van hun vader. Zij hebben de nalatenschap van hun vader zuiver aanvaard. Van die nalatenschap maakt deel uit de woning van de erflater en daarop rustende hypotheek.
2.2.
Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar geworden van die woning. Partijen zijn voorts hoofdelijk aansprakelijk jegens de hypotheekhouder BLG voor de op die woning rustende hypotheek tot zekerheid voor een geldlening van circa € 133.000,-. Partijen hebben afgesproken dat ieder van hen de helft van de hypothecaire schuld zal aflossen. [eiseres] heeft haar deel inmiddels afgelost. [gedaagde] moet nog een gedeelte van zijn deel aflossen.
2.3.
In een bij dagvaarding van 13 augustus 2021 door [eiseres] bij de rechtbank aanhangig gemaakte procedure, waarin [gedaagde] niet is verschenen, heeft [eiseres] gesteld stelt dat zij [gedaagde] tevergeefs verzocht heeft om tot een verdeling van de woning belast met hypotheek ex artikel 3:185 BW te komen. De rechtbank heeft bij verstekvonnis van 13 oktober 2021 als volgt geoordeeld:
3.1
stelt de verdeling aldus vast dat
1) aan eiseres wordt toebedeeld de woning, staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] , tegen een waarde van € 492.840,-,2) gedaagde aan BLG moet voldoen het restant van de hypotheeksom van € 41.722,52,
3) eiseres wegens overbedeling aan gedaagde moet voldoen € 246.420,-;
3.2.
beveelt gedaagde medewerking te verlenen aan de onderhandse verkoop en levering van de onder 3.1 genoemde registerzaak aan eiseres, in dier voege dat hij zijn medewerking zal verdelen aan de notariële eigendomsoverdracht;
3.3.
bepaalt dat indien gedaagde weigerachtig blijft aan 3.1 en 3.2 van dit vonnis te voldoen binnen vier weken na betekening van dit vonnis, dit vonnis in de plaats treedt van de instemmende wilsverklaring van gedaagde voor de medewerking aan de toedeling aan eiseres en tot medewerking aan de notariële transportakte, een en ander ex artikel 3:300 lid 2 BW;
2.4.
Voormeld vonnis is op 25 oktober 2021 aan [gedaagde] in persoon betekend.
2.5.
Op 3 november 2021 is aan [gedaagde] verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op de woning aan de [adres] te [plaats] . Daarbij is bepaald dat [gedaagde] na de eerste beslaglegging op uiterlijk 22 november 2021 de eis in de hoofdzaak dient in te stellen. [gedaagde] heeft op 9 november 2021 conservatoir beslag laten leggen op de woning. Het proces-verbaal van de beslaglegging is op 11 november 2021 aan [eiseres] betekend.
2.6.
[gedaagde] is in verzet gekomen tegen het verstekvonnis. De verzetdagvaarding is op 23 november 2021 aan [eiseres] betekend. [eiseres] heeft op 19 januari 2022 een conclusie in oppositie tevens houdende een beroep op niet-ontvankelijkheid genomen. De rolrechter heeft naar aanleiding daarvan besloten dat er sprake is van een incident. [gedaagde] heeft vervolgens een conclusie van antwoord in het incident genomen.
2.7.
Bij vonnis van 16 februari 2022 is door de rechtbank in het incident bepaald dat er geen sprake is van een incident en is in de hoofdzaak bepaald dat het verzet tegen het vonnis van 13 oktober 2021 te laat is ingesteld.
2.8.
[gedaagde] heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – dat de voorzieningenrechter, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] veroordeelt om binnen 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis, althans een termijn die de voorzieningenrechter in goede justitie gerade acht, het conservatoire beslag op onderhavige woning op te heffen en daarvan een behoorlijk bewijs te verstrekken aan [eiseres] ;
[gedaagde] tegen een behoorlijk bewijs van kwijting veroordeelt tot betaling van een
dwangsom van € 1.000,00 per dag dan wel dagdeel dat hij in gebreke blijft aan hetgeen onder 1 te voldoen met een maximum van € 50.000,00, althans een dwangsom aan [gedaagde] op te leggen welke de voorzieningenrechter in goede justitie gerade acht;
3. bepaalt dat indien het beslag niet wordt opgeheven en het maximum van de dwangsom is bereikt, dit vonnis in de plaats treedt van de instemmende wilsverklaring van [gedaagde] voor de medewerking aan de intrekking van het beslag, een en ander ex art. 3:300 lid 2 BW;
4. [gedaagde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting veroordeelt in de werkelijke kosten van deze procedure, althans de forfaitaire kosten van deze procedure w.o. de nakosten met bepaling dat indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van het vonnis zijn betaald, [gedaagde] daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2.
Daartoe heeft [eiseres] aangevoerd dat de vordering van [gedaagde] , althans het door hem ingeroepen recht ondeugdelijk is. [gedaagde] is niet tijdig in verzet gekomen. Door de uitspraak van 16 februari 2022 is het vonnis van 13 oktober 2021 in kracht van gewijsde gegaan. Hij dient dan ook het gelegde conservatoire beslag op te heffen. Zij heeft [gedaagde] bij herhaling verzocht daartoe over te gaan en het beslag uit de registers te verwijderen. [gedaagde] weigert hier gehoor aan te geven.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij stelt zich primair op het standpunt dat in het verzet nog niet onherroepelijk is beslist. Hij stelt daartoe dat het Vonnis een tussenvonnis is, omdat in het dictum geen eindbeslissing is genomen en geen gevolg is verbonden aan de vaststelling dat het verzet te laat is ingesteld. Mocht er toch worden geoordeeld dat er een eindvonnis is gewezen, dan heeft hij subsidiair aangevoerd dat tegen het Vonnis voorwaardelijk appel is ingesteld.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.2.
Zoals hierboven is weergegeven twisten partijen over de vraag of het Vonnis als een eindvonnis moet worden aangemerkt waardoor het verstekvonnis van 13 oktober 2022 in kracht van gewijsde is gegaan.
4.2.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het Vonnis is overwogen:

Het verstekvonnis is aan [gedaagde] in persoon betekend op 25 oktober 2021. Krachtens art. 143 Rv moet het verzet in dit geval worden ingesteld binnen vier weken (binnen 28 dagen) na 25 oktober 2021, dus uiterlijk op 22 november 2021. De verzetdagvaarding is betekend op 23 november 2021, zodat het verzet naar de regel van art. 143 Rv te laat is ingesteld.”
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit oordeel van de rechtbank correct. In artikel 143 Rv is bepaald binnen welke termijn verzet moet worden gedaan. De eerste termijn die een aanvang neemt, is bepalend voor het einde van het recht van verzet. Dat is in dit geval, ingevolge artikel 143, tweede lid Rv, binnen vier weken na de betekening van het verstekvonnis.
4.2.2.
De rechtbank heeft in dit Vonnis vervolgens het door [gedaagde] ingenomen standpunt beoordeeld, inhoudend dat de rechter die het beslagverlof heeft verleend de verzettermijn heeft verlengd door te bepalen dat de hoofdzaak binnen 14 dagen na het beslag dient te worden ingesteld. De rechtbank heeft gemotiveerd waarom dit standpunt niet juist is en naar het oordeel van de rechtbank dus niet slaagt. Ook dit oordeel van de rechtbank acht de voorzieningenrechter juist, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.
4.2.3.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat al met al het verzet te laat is ingesteld. Gelet op dit oordeel heeft [eiseres] geen belang meer bij beoordeling van haar stelling dat [gedaagde] artikel 3:301 lid 2 BW niet in acht heeft genomen. In het dictum van het Vonnis is door de rechtbank vervolgens beslist dat het verzet te laat is ingesteld.
4.2.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de rechtbank in de beoordeling noch in het dictum van het Vonnis heeft vermeld dat het te laat ingestelde van het verzet tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde] in het verzet leidt. Hieruit kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet worden afgeleid dat de rechtbank een tussenvonnis heeft gewezen. Indien het verzet te laat is ingesteld verbindt de wet daaraan immers het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid, zie artikel 143 lid 2 Rv:
“het verzetmoetworden gedaan (…)[onderstreping voorzieningenrechter]
. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is op grond van de overwegingen van de rechtbank duidelijk dat de rechtbank een eindvonnis heeft gewezen. Dit blijkt ook uit het feit dat in het dictum een kostenveroordeling is opgenomen. Van een verzuim in het Vonnis is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake.
4.2.5.
Ook uit de overweging dat [eiseres] geen belang meer heeft bij beoordeling van haar stelling dat [gedaagde] artikel 3:301 lid 2 BW niet in acht heeft genomen, blijkt dat de rechtbank een eindbeslissing heeft genomen.
4.3.
Het recht van verzet van [gedaagde] is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vervallen. Naar verwachting zal in appel niet anders worden beslist. Daarmee is summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door [gedaagde] ingeroepen recht gebleken. Dit leidt tot het oordeel dat [gedaagde] het beslag dient op te heffen. De termijn waarbinnen [gedaagde] tot opheffing van het beslag dient over te gaan zal in afwijking van het gevorderde worden bepaald op 72 uur na betekening.
4.3.1.
De voorzieningenrechter is met [gedaagde] van oordeel dat de vordering van [eiseres] onder 1, waarin zij vraagt om [gedaagde] te veroordelen om van de opheffing van het beslag behoorlijk bewijs over te leggen, onvoldoende bepaald is. Dit deel van de vordering zal worden afgewezen.
4.4.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als hierna onder 5.2 bepaald.
4.5.
De vordering onder 3 – te bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van de instemmende wilsverklaring van [gedaagde] voor de medewerking aan de intrekking van het beslag – zal worden afgewezen, nu voor nakoming van deze verplichting door oplegging van de hierna onder 5.2 bepaalde dwangsom al voldoende waarborg wordt geboden.
4.6.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om af te wijken van deze regel.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
bepaalt dat [gedaagde] het op 9 november 2021 ten laste van [eiseres] op de woning aan de [adres] te [plaats] gelegde beslag binnen 72 uur na betekening van dit vonnis dient op te heffen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,- is bereikt,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E. Elzinga en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2022. [1]

Voetnoten

1.type: EvdS