ECLI:NL:RBLIM:2022:2778

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
8 april 2022
Zaaknummer
C/03/302495 / KG ZA 22-75
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot opheffing van conservatoire beslagen in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de stichting Zorggroep Noord- en Midden Limburg (hierna: De Zorggroep) een vordering heeft ingediend tot opheffing van conservatoire beslagen die gelegd zijn op onroerende zaken en bankrekeningen van de eisers. De eisers, bestaande uit twee besloten vennootschappen en twee natuurlijke personen, hebben de vordering betwist en stellen dat er geen gegronde vrees voor verduistering bestaat. De Zorggroep heeft in haar verzoekschrift aangevoerd dat zij onverschuldigd heeft betaald aan een vennootschap onder firma, waarvan de vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verbintenissen van de vennootschap. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de eisers mogelijk vermogensbestanddelen trachten te vervreemden, en dat de vrees voor verduistering reëel is. De vordering van De Zorggroep is niet summierlijk ondeugdelijk bevonden, en de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de belangen van De Zorggroep zwaarder wegen dan die van de eisers. De vorderingen van de eisers tot opheffing van de beslagen zijn afgewezen, en de eisers zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/302495 / KG ZA 22-75
Vonnis in kort geding van 5 april 2022
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,

3 [eiser sub 3] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

4 [eiser sub 4] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat mr. B.M.M. Hepkema;
tegen:
de stichting
STICHTING ZORGGROEP NOORD-EN MIDDEN LIMBURG,
gevestigd te Venlo,
gedaagde,
advocaat mr. M. Linssen.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eisers] genoemd worden, en afzonderlijk [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiser sub 4] . Gedaagde zal De Zorggroep genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 9;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van De Zorggroep.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 15 oktober 2021 heeft De Zorggroep een verzoekschrift ingediend waarbij zij heeft verzocht om ten laste van [eiseres sub 1] conservatoir beslag te mogen leggen op een drietal onroerende zaken die (mede-)eigendom zijn van [eiser sub 3] , dan wel [eiser sub 4] , alsmede derdenbeslagen te mogen leggen onder een drietal banken ten laste van [eiser sub 3] , [eiser sub 4] , [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] en [naam bv] .
2.2.
Dat verzoek is toegewezen, met dien verstande dat de voorzieningenrechter ten aanzien van het pand aan de [adres 1] te [plaats] het verzoek slechts heeft toegewezen ten aanzien het aandeel van [eiser sub 3] daarin.
2.3.
Aan het verzoek in het verzoekschrift heeft De Zorggroep het volgende ten grondslag gelegd. De Zorggroep is een stichting die zich bezighoudt met zorgverlening aan individuele cliënten in veertig grote woonzorgcentra en een aantal kleine locaties. [naam vof] is een vennootschap onder firma die is opgericht op 18 augustus 2015, met [eiseres sub 1] en [naam bv] als aandeelhouders, ieder voor 50%. Met ingang van 1 januari 2018 heeft [eiseres sub 1] haar rechten als vennoot overgedragen aan [eiseres sub 2] . De vennootschap is op 1 april 2021 ontbonden. De onderneming van [naam vof] is door [naam bv] overgenomen.
2.4.
[naam bestuurder] is enig bestuurder en aandeelhouder van [naam bv] . [eiser sub 3] is enig bestuurder en aandeelhouder van [eiseres sub 1] . [eiser sub 4] is via S. [eiseres sub 1] enig bestuurder van [eiseres sub 2] .
2.5.
In verband met het gebruik van radio’s en tv’s in haar vestigingen is De Zorggroep een auteursrechtelijke vergoeding verschuldigd aan diverse auteursrechtenorganisaties. [naam vof] heeft met De Zorggroep op 27 november 2017 een overeenkomst gesloten (hierna: de Overeenkomst), inhoudende dat [naam vof] de administratie met betrekking tot en de betaling van facturen betreffende de verschuldigde vergoedingen aan de auteursrechtenorganisaties voor haar rekening zou nemen. Tevens zou [naam vof] , in samenwerking met [eisers] , zorgen voor de inventarisatie van het aantal radio’s en tv’s, aan de hand waarvan de auteursorganisaties dan vervolgens de door De Zorggroep verschuldigde vergoeding zouden kunnen berekenen.
2.6.
[naam vof] ontving volgens De Zorggroep van de vertegenwoordiger van de auteursrechtenorganisaties (SCAN) facturen voor de verschuldigde vergoedingen. [naam vof] zou die facturen betalen en vervolgens zou [naam vof] die betalingen bij De Zorggroep in rekening brengen.
2.7.
De Zorggroep stelt in haar verzoekschrift dat [naam vof] in het kader van de overeengekomen werkwijze een bedrag van € 1.216.283,53 aan De Zorggroep heeft gefactureerd. De Zorggroep heeft dat bedrag ook in totaal aan [naam vof] betaald.
2.8.
Eind 2020/begin 2021 heeft een voormalig werknemer van De Zorggroep, [naam werknemer 1] , volgens De Zorggroep samen met [eiser sub 3] een nieuwe rondgang gemaakt langs diverse locaties van De Zorggroep, om, naar aanleiding van de opening van een nieuw bestuursgebouw, een nieuwe inventarisatie bij de auteursrechtenorganisaties te kunnen indienen. Volgens De Zorggroep heeft [eiser sub 3] toen laten weten dat De Zorggroep de nieuwe inventarisatie niet bij de auteursrechtenorganisaties moest indienen. Omdat dit [naam werknemer 1] vreemd voorkwam, is De Zorggroep, naar zij stelt, een onderzoek gestart naar de handelwijze van [naam vof] .
2.9.
Nadat De Zorggroep daartoe bij de auteursrechtenorganisaties facturen had opgevraagd, is haar volgens De Zorggroep gebleken dat er een groot verschil bestond tussen de hoogte van de facturen die de auteursrechtenorganisaties aan [naam vof] hadden gezonden en de hoogte van de facturen die [naam vof] vervolgens aan De Zorggroep heeft gezonden en die vervolgens ook door De Zorggroep zijn betaald. De auteursrechtenorganisaties (Buma/Stemra, Sena en Vedama, vertegenwoordigd door SCAN) hebben over de jaren 2018 tot en met 2021 voor een bedrag van € 707.927,49 aan De Zorggroep gefactureerd, terwijl [naam vof] over die periode een bedrag van € 1.216.069,54 aan De Zorggroep heeft gefactureerd. De Zorggroep heeft dit bedrag aan [naam vof] betaald.
2.10.
In een telefoongesprek van 28 april 2021 heeft [naam bestuurder] volgens De Zorggroep aan haar medewerkers [naam werknemer 1] en [naam werknemer 2] bevestigd dat de door De Zorggroep aan [naam vof] betaalde bedragen door [naam vof] niet zijn doorbetaald aan de diverse auteursrechtenorganisaties. [eiser sub 3] zou de inventarisatie van de radio’s en tv’s zelfs nooit bij de auteursrechtenorganisaties hebben ingediend. Desondanks heeft [naam vof] wel gewoon op basis van de nieuwe inventarisatie aan De Zorggroep gefactureerd. [naam vof] richtte volgens De Zorggroep de facturen in als ware de inventarisatie wél bij de diverse auteursrechtenorganisaties ingediend. In het telefoongesprek heeft [naam bestuurder] volgens De Zorggroep aangegeven dat hij door de verschillende procedures die hij tegen [eiser sub 3] voert, probeert de volgens hem door [eiser sub 3] aan [naam vof] onttrokken gelden terug te krijgen. Deze gelden zouden dan vervolgens door [naam vof] aan De Zorggroep worden overgemaakt. Daarmee heeft [naam bestuurder] volgens De Zorggroep de vordering op [naam vof] erkend.
2.11.
Uit vonnissen in de procedures die [naam bestuurder] jegens [eiser sub 3] heeft gevoerd blijkt dat niet alleen [eiser sub 3] als bestuurder van [eiseres sub 1] bij de verduistering van de gelden zou zijn betrokken, maar dat dit ook gold voor [eiser sub 4] , de zoon van [eiser sub 3] .
2.12.
De Zorggroep stelt op grond van het voorgaande dat zij een bedrag van € 508.142,05 onverschuldigd aan [naam vof] heeft betaald. Volgens De Zorggroep was zij op grond van haar overeenkomst met [naam vof] slechts gehouden tot betaling van de bedragen die de auteursrechtenorganisaties aan De Zorggroep hadden gedeclareerd. In ieder geval is [naam vof] volgens De Zorggroep ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van haar. De Zorggroep heeft ten onrechte een bedrag van € 508.142,05 aan [naam vof] betaald, waarmee zij voor dat bedrag is verarmd, terwijl [naam vof] dit bedrag heeft ontvangen en voor eigen doeleinden heeft aangewend en daarmee is verrijkt. [naam vof] wist dat dit bedrag op grond van onjuiste facturen was verkregen. De verrijking van [naam vof] is derhalve onrechtmatig jegens De Zorggroep.
2.13.
De vennoten van [naam vof] zijn volgens het bepaalde in artikel 18 WvK hoofdelijk verbonden voor de verbintenissen van [naam vof] .
2.14.
Uit de erkenningen en uit de vonnissen die zijn gewezen in procedures tussen [eiser sub 3] en [naam bestuurder] volgt volgens De Zorggroep dat [eiser sub 3] en/of [eiser sub 4] de kwade geniën zijn met betrekking tot het achterwege laten van de indiening van de inventarisatie van de radio’s en tv’s, de verzending van te hoge facturen en de verduistering van gelden die De Zorggroep aan [naam vof] heeft betaald. Aldus hebben [eiser sub 3] en/of [eiser sub 4] onrechtmatig jegens De Zorggroep gehandeld.
2.15.
Ten aanzien van het pand aan de [adres 1] te [plaats] bestaat volgens De Zorggroep de gegronde vrees van verduistering, gebaseerd op het feit dat [eiser sub 3] mogelijk zijn vermogensbestanddelen, waaronder dat pand, onttrekt aan verhaal of dit bezwaart. Zonder conservatoir beslag vreest De Zorggroep dat er onvoldoende middelen overblijven om haar vorderingen te voldoen. Ten aanzien van het pand aan de [adres 2] te [plaats] geldt volgens De Zorggroep dat de vrees voor verduistering reëel en acuut is. Het woonhuis van [eiser sub 4] staat volgens De Zorggroep te koop voor een bedrag van € 975.000,--.
2.16.
Ten aanzien van het verzochte beslag op het pand aan de [adres 3] te [plaats] voert De Zorggroep aan dat daarop beslag wordt gelegd, omdat uit de kadastrale gegevens is gebleken dat door [naam bv] al voor een bedrag van € 3.200.000,-- beslag is gelegd op de onroerende zaken aan de [adres 1] en de [adres 2] .
2.17.
Meer in het algemeen stelt De Zorggroep dat zij recht op en belang heeft bij de verzochte conservatoire beslagen, omdat aannemelijk is dat [eisers] , gelet op de achtergrond van de zaak en de eerdere verduistering van gelden, niet in staat zijn, althans niet genegen zullen zijn, om de vordering van De Zorggroep vrijwillig te voldoen. Thans bestaan er volgens haar aanwijzingen dat één of meer beslagenen vermogensbestanddelen trachten te vervreemden en/of te bezwaren.
2.18.
Bij dagvaarding betekend op 12 november 2021 heeft De Zorggroep [naam vof] , [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] , [eiser sub 4] en [naam bv] gedagvaard. [eisers] hebben op 9 februari 2022 een conclusie van antwoord genomen.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] stellen zich op het standpunt dat [naam bestuurder] , in zijn telefoongesprek van 28 april 2021, ten onrechte heeft verklaard dat [eiser sub 3] de inventarisatie nooit heeft ingediend. Op grond van die vermeende wanprestatie probeert De Zorggroep volgens [eisers] een vorderingsrecht te creëren jegens [eiser sub 3] en [eiser sub 4] .
3.2.
[eisers] verwijten De Zorggroep dat deze ten onrechte de verklaringen van [naam bestuurder] , dat de heren [eiser sub 3] en [eiser sub 4] zich schuldig hebben gemaakt aan verduistering, voor waar hebben aangenomen.
3.3.
De rechtsgevolgen van de voormalige relatie tussen [naam vof] en De Zorggroep betreffen slechts deze partijen en de vennoten van [naam vof] . Voor een doorbraak van aansprakelijkheid naar de privépersonen is volgens [eiser sub 3] en [eiser sub 4] geen rechtsgrond.
3.4.
Indien De Zorggroep een vorderingsrecht heeft op [naam vof] , dan heeft De Zorggroep in eerste instantie slechts naast [naam vof] een vordering op haar vennoten. [naam bv] is steeds vennoot van [naam vof] geweest, maar wie haar medevennoot was, was volgens [eisers] echter niet duidelijk. Tot 16 februari 2018 was [eiseres sub 1] medevennoot van [naam vof] en was dat, op grond van een onderhandse akte van die dag, daarna [eiseres sub 2] . Omdat de onderhandse akte niet is verwerkt in het Handelsregister, is [eiseres sub 1] voor derden altijd de vennoot van [naam vof] gebleven. De Zorggroep kan zich volgens [naam vof] naast [naam bv] , als vennoot van [naam vof] , enkel verhalen op [eiseres sub 1] óf op [eiseres sub 2] . Het aanspreken van [eiseres sub 1] én [eiseres sub 2] is volgens [naam vof] niet mogelijk.
3.5.
[eisers] stellen verder dat uit de conclusie van antwoord die zij hebben genomen in de bodemprocedure jegens De Zorggroep volgt, dat zij de omstreden inventarisatie wel degelijk hebben toegezonden aan (de vertegenwoordiger van) de auteursrechtenorganisaties.
3.6.
Uit de overgelegde vonnissen in de procedures tussen (de vennootschappen) van [eisers] en [naam bestuurder] volgt volgens [eisers] ook dat geen sprake is van verduistering van gelden. [eiser sub 3] en [eiser sub 4] betwisten de verduistering. Volgens hen is de kwalificatie dat zij gelden zou hebben verduisterd voorbehouden aan een strafrechter. Verder voeren [eiser sub 3] en [eiser sub 4] aan dat, in tegenstelling tot hetgeen De Zorggroep stelt, uit de vonnissen van 3 december 2020, 23 maart 2021 en 29 juni 2021 niet volgt dat zij gelden hebben verduisterd. Bovendien betreft het telkens vonnissen in kort geding, zodat deze geen declaratoir karakter hebben. Er kan dan volgens [eiser sub 3] en [eiser sub 4] ook nimmer worden vastgesteld dat er sprake was van verduistering. Volgens hen volgt uit de overweging 5.13 van het vonnis van 3 december 2020 juist dat door De Zorggroep op onvoldoende wijze inzichtelijk is gemaakt welke gedragingen zij elk van de gedaagden afzonderlijk verwijt, alsmede waarom zij hoofdelijk aansprakelijk zijn.
3.7.
Een erkenning van [naam bestuurder] / [naam bv] kan volgens [eisers] ook niet worden toegerekend aan [eiseres sub 2] en/of [eiseres sub 1] . Immers, met ingang van 1 april 2021 is de door [naam vof] gevoerde onderneming in haar geheel overgedragen aan [naam bv] en [eiseres sub 2] en [eiseres sub 1] hebben die erkenning niet gedaan.
3.8.
[eisers] betwisten dat sprake is van onverschuldigde betaling, dan wel ongerechtvaardigde verrijking. Allereerst stellen [eisers] dat alle betalingen door De Zorggroep zijn gedaan aan [naam vof] en niet aan [eisers] . Een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling kan enkel gericht worden aan de partij die de gelden heeft ontvangen. Dat is volgens [eisers] [naam vof] .
3.9.
[eisers] betwisten eveneens dat zij ten opzichte van De Zorggroep ongerechtvaardigd zijn verrijkt. De voorzieningenrechter begrijpt dat [eisers] daartoe stellen dat de inventarisatie, die [naam vof] in samenwerking met De Zorggroep heeft uitgevoerd, correct is. De opgave van De Zorggroep over het daadwerkelijke gebruik van radio’s en tv’s aan SCAN in 2018 volgens die inventarisatie was dus volgens [eisers] correct. De daarop gebaseerde facturen die [naam vof] aan De Zorggroep heeft gezonden was dus volgens [eisers] eveneens correct. Volgens [naam vof] heeft SCAN, alhoewel zij over de juiste informatie beschikte, om voor [eisers] onverklaarbare redenen, een lager bedrag in rekening gebracht dan tot betaling waartoe De Zorggroep volgens [eisers] is gehouden. Gebleken is dat SCAN, ondanks een juiste opgave door De Zorggroep, ten onrechte lagere bedragen in rekening brengt dan waartoe De Zorggroep gehouden is en blijft gehouden.
3.10.
Voorts stellen [eiser sub 3] en [eiser sub 4] dat zij door De Zorggroep ten onrechte met elkaar worden vereenzelvigd.
3.11.
[eisers] hebben voorts aangevoerd dat er geen gegronde reden voor vrees van verduistering van de beslagen onroerende zaken bestaat. Het pand aan de [adres 2] te [plaats] staat immers niet meer in de verkoop, terwijl ten aanzien van de panden aan de [adres 1] en de [adres 3] te [plaats] niets is aangedragen wat de gegronde vrees voor verduistering kan dragen. Dat het theoretisch mogelijk is om een registergoed te vervreemden brengt volgens [eisers] niet met zich mee dat dit een gegronde vrees daarvoor rechtvaardigt.
3.12.
[eisers] vorderen dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, De Zorggroep veroordeelt:
I. het ten laste van [eiser sub 3] gelegde conservatoir beslag op het registergoed gelegen aan de [adres 2] te [plaats] onmiddellijk na betekening van dit vonnis op te heffen, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- voor iedere dag dat zij niet aan dit gebod voldoet, tot een maximum van € 500.000,-- is bereikt;
II. het ten laste van [eiser sub 3] gelegde conservatoir beslag op het onverdeelde aandeel van de onroerende zaak gelegen aan (1) de [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend b en (2) [adres 3] te [plaats] onmiddellijk na betekening van dit vonnis op te heffen, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- voor iedere dag dat zij niet aan dit gebod voldoet, tot een maximum van € 500.000,-- is bereikt;
III. de ten laste van [eiser sub 3] gelegde conservatoire derdenbeslagen onder de Coöperatieve Rabobank U.A., ABN AMRO Bank N.V. en ING Bank N.V. onmiddellijk na betekening van dit vonnis op te heffen, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- voor iedere dag dat zij niet aan dit gebod voldoet, tot een maximum van € 500.000,-- is bereikt;
IV. de ten laste van [eiseres sub 1] gelegde conservatoire derdenbeslagen onder de Coöperatieve Rabobank U.A., ABN AMRO Bank N.V. en ING Bank N.V. onmiddellijk na betekening van dit vonnis op te heffen, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- voor iedere dag dat zij niet aan dit gebod voldoet, tot een maximum van € 500.000,-- is bereikt;
V. de ten laste van [eiseres sub 2] gelegde conservatoire derdenbeslagen onder de Coöperatieve Rabobank U.A., ABN AMRO Bank N.V. en ING Bank N.V. onmiddellijk na betekening van dit vonnis op te heffen, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- voor iedere dag dat zij niet aan dit gebod voldoet, tot een maximum van € 500.000,-- is bereikt;
VI. de kosten van deze procedure te voldoen.
3.13.
De Zorggroep voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.2.
[eisers] stellen terecht dat de vraag of de omstreden beslagen moeten worden opgeheven, moet worden beantwoord aan de hand van hetgeen De Zorggroep in haar verzoekschrift aan de verzoeken tot beslaglegging ten grondslag heeft gelegd. In het licht van de betwisting door [eisers] van de inhoud van het verzoekschrift tot beslaglegging moet worden beoordeeld of summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door De Zorggroep ingeroepen recht.
4.3.
In het verzoekschrift heeft De Zorggroep niet aan haar verzoek tot beslaglegging ten grondslag gelegd dat [naam vof] geen, of een onjuiste inventarisatie aan (de vertegenwoordiger van) de auteursrechtenorganisaties heeft gezonden. In het verzoekschrift wordt immers door De Zorggroep aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat [naam vof] meer bij haar heeft gedeclareerd dan hetgeen De Zorggroep verschuldigd zou zijn aan de auteursrechtenorganisaties en die auteursrechtenorganisaties hebben gedeclareerd bij [naam vof] (als vertegenwoordiger van De Zorggroep). [eisers] hebben dit ook erkend. De vraag of die inventarisatie is verzonden en, zo ja, of die juist is, is dan ook niet relevant. De voorzieningenrechter zal aan hetgeen [eisers] in dat verband hebben betoogd dan ook voorbij gaan.
4.4.
Vast staat dat De Zorggroep aan [naam vof] meer heeft betaald aan auteursrechtelijke vergoedingen dan de auteursrechtenorganisaties zélf aan [naam vof] (als vertegenwoordiger van De Zorggroep) in rekening hebben gebracht. [eisers] hebben erkend dat zij meer in rekening hebben gebracht bij De Zorggroep dan de auteursrechtenorganisaties op hun beurt bij [naam vof] in rekening hebben gebracht. Zij hebben die handelwijze verdedigd door te stellen dat die auteursrechtenorganisaties achter liepen met hun facturatie en dat hun berekeningen van hetgeen De Zorggroep verschuldigd was gebaseerd is op achterhaalde, te lage, cijfers. [eisers] hebben echter niet, dan wel onvoldoende gesteld en onderbouwd dat ook volgens de auteursrechtenorganisaties zelf de facturen die [naam vof] heeft opgesteld en verzonden aan De Zorggroep juist zijn én dat zij de volgens [naam vof] berekende vergoedingen (uiteindelijk) ook bij De Zorggroep in rekening zullen brengen.
4.5.
Bovendien geldt nog het volgende. Niet gesteld of gebleken is dat [naam vof] gerechtigd was hogere bedragen in rekening te brengen bij De Zorggroep in verband met de vermeende verschuldigde vergoedingen aan de auteursrechtenorganisaties dan deze organisaties door middel van facturen gericht aan [naam vof] en/of De Zorggroep zélf in rekening hadden gebracht. [eisers] hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat De Zorggroep er door [naam vof] op is gewezen dat zij bij De Zorggroep meer in rekening bracht dan de auteursrechtenorganisaties bij haar in rekening hadden gebracht en dat zij dat deed omdat haar berekeningen van de verschuldigde vergoedingen correct waren en de auteursrechtenorganisaties uiteindelijk ook de door [naam vof] berekende vergoedingen (indirect) in rekening zou brengen bij De Zorggroep. Op grond van de Overeenkomst en bij gebreke van afspraken als hiervoor bedoeld, mocht De Zorggroep er op vertrouwen dat zij aan [naam vof] niet meer betaalde dan zij uiteindelijk aan de auteursrechtenorganisaties verschuldigd was.
4.6.
Dat De Zorggroep rechtstreeks facturen van de auteursrechtenorganisaties zou hebben ontvangen en vervolgens na vergelijking daarvan met de facturen die zij van [naam vof] ontving, zelf had kunnen ontdekken dat [naam vof] meer bij haar in rekening bracht dan de auteursrechtenorganisaties bij [naam vof] in rekening hebben gebracht, doet daaraan niet af. Zulks rechtvaardigt nog steeds niet dat [naam vof] meer bij De Zorggroep in rekening heeft gebracht dan hetgeen de auteursrechtenorganisaties bij [naam vof] en bij De Zorggroep in rekening (zouden) hebben gebracht.
4.7.
[eisers] hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat zij de auteursrechtenorganisaties ervan op de hoogte hebben gesteld dat de ten behoeve van De Zorggroep opgestelde facturen te laag waren en dat [naam vof] op haar beurt aan De Zorggroep zou factureren wat De Zorggroep naar de mening van [naam vof] aan de auteursrechtenorganisaties verschuldigd was.
4.8.
Dat er bedragen beweerdelijk onverschuldigd zijn betaald aan [naam vof] , betekent niet dat van haar (voormalige) vennoten niet kan worden gevorderd dat zij het teveel betaalde als onverschuldigd terugbetalen. Op grond van het bepaalde in artikel 18 WvK zijn de vennoten immers hoofdelijk aansprakelijk voor een verbintenis van [naam vof] (tot terugbetaling van het onverschuldigd ontvangene). Bovendien heeft [eiser sub 3] bij de mondelinge behandeling verklaard dat door de aandeelhouders grote bedragen van de rekening van [naam vof] zijn gehaald.
4.9.
Niet onaannemelijk is derhalve dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat [naam vof] toerekenbaar te kort is geschoten jegens De Zorggroep, dan wel dat [naam vof] ten koste van De Zorggroep ongerechtvaardigd is verrijkt, dan wel dat De Zorggroep onverschuldigd aan [naam vof] heeft betaald.
4.10.
Uit een en ander volgt dat de vordering van De Zorggroep jegens [naam vof] niet voorshands summierlijk ondeugdelijk is, noch dat aannemelijk is dat deze in een bodemprocedure zal worden afgewezen.
4.11.
Uit het bepaalde in artikel 18 WvK volgt dat de (voormalige) vennoten van [naam vof] aansprakelijk zijn voor het handelen van [naam vof] tijdens de periode dat zij vennoot zijn geweest. Vast staat dat tijdens het bestaan van [naam vof] in ieder geval [naam bv] steeds een van de twee vennoten van [naam vof] is geweest. De vennoot die naast [naam bv] vennoot van [naam vof] was, dan wel moet geacht te zijn geweest, ten tijde dat de omstreden handelingen zijn verricht, is naast [naam bv] hoofdelijk aansprakelijk voor hetgeen aan [naam vof] kan worden verweten.
4.12.
Vast staat dat [eiseres sub 1] aanvankelijk een van de twee vennoten van [naam vof] was en dat deze op 1 januari 2018 is vervangen door [eiseres sub 2] . Eveneens staat vast dat die wijziging van vennoot niet in het Handelsregister is ingeschreven. [eisers] hebben ook niet gesteld dat zij de De Zorggroep hier anderszins van op de hoogte hebben gesteld. De voorzieningenrechter gaat er voorshands van uit dat De Zorggroep hier niet van op de hoogte was.
4.13.
Met De Zorggroep is de voorzieningenrechter van oordeel dat, nu [eiseres sub 1] ten tijde van de omstreden handelingen van [naam vof] in het Handelsregister stond ingeschreven als medevennoot van [naam vof] , zij (mede) verantwoordelijk is jegens De Zorggroep ter zake de vordering op [naam vof] .
4.14.
Naast [eiseres sub 1] is ook [eiseres sub 2] jegens De Zorggroep aansprakelijk voor de beweerde vordering van De Zorggroep want vanaf 1 januari 2018 is zij uit hoofde van haar juridische en feitelijke hoedanigheid als vennoot van [naam vof] opgetreden.
4.15.
Het omstreden handelen kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ook aan [eiser sub 3] in persoon worden toegerekend. [eiser sub 3] heeft ter zitting verklaard dat hij na het (formele) terugtreden van [eiseres sub 1] als vennoot van [naam vof] , nog werkzaamheden heeft verricht voor [naam vof] ten behoeve van De Zorggroep zonder dat daar een formele bevoegdheid aan ten grondslag lag. [eiser sub 3] heeft niet gesteld dat hijzelf, [eiser sub 4] of [eiseres sub 2] De Zorggroep er van op de hoogte hebben gesteld dat [eiser sub 3] niet meer bevoegd was om namens [naam vof] te handelen.
4.16.
Met De Zorggroep is de voorzieningenrechter van oordeel dat aannemelijk is dat [eiser sub 3] en [eiser sub 4] ook in persoon onrechtmatig jegens De Zorggroep hebben gehandeld. Zij zijn er immers als (getrapt) bestuurders van één van de vennoten persoonlijk voor verantwoordelijk dat te hoge facturen, in de zin als hiervoor in rov. 4.3 e.v. bedoeld, aan De Zorggroep werden gezonden, hetgeen heeft geleid tot de omstreden bovenmatige betalingen, terwijl zij op de hierboven genoemde gronden wisten, althans behoorden te weten, dat [naam vof] niet gerechtigd was om die hogere vergoedingen te declareren.
4.17.
In zoverre [eiser sub 3] aan zijn ter zitting uitgesproken ongenoegen over het feit dat De Zorggroep niet (ook) [naam bestuurder] in persoon heeft aangesproken een juridische consequentie heeft willen verbinden, moet daaraan voorbij worden gegaan. Het feit dat [naam bestuurder] in persoon niet door De Zorggroep zou zijn gedagvaard of beslagen betekent immers niet dat [eiser sub 3] niet (mede) aansprakelijk is voor de vordering van De Zorggroep.
4.18.
Ten aanzien van de conservatoire derdenbeslagen onder het drietal banken overweegt de voorzieningenrechter het volgende. [eisers] hebben niet onderbouwd waarom deze beslagen onnodig zouden zijn, of dat voor de omstreden vorderingen voldoende zekerheid zou zijn gesteld.
4.19.
[eisers] hebben wel gesteld dat de overbetekening aan de derdenbeslagen banken van het verzoekschrift tot beslaglegging voor de banken aanleiding kan zijn hun relatie met hen te beëindigen, nu in dat stuk volgens [eisers] een ongunstig en onjuist beeld van hen wordt geschetst. Bij opheffing van de bedoelde beslagen kunnen zij tegenover de bank onderbouwen dat het door De Zorggroep in het verzoekschrift gestelde de omstreden beslagen niet rechtvaardigde.
4.20.
Het belang van De Zorggroep om zoveel mogelijk in staat te zijn een toegewezen vordering met behulp van een conservatoir beslag ook te kunnen innen, weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter zwaarder dan het belang dat [eisers] hebben bij voortzetting van hun kredietrelatie met de kredietverstrekker(s). De vrees van [eisers] is tot op heden ook niet gegrond gebleken.
4.21.
Ten aanzien van de gevorderde opheffing van de beslagen op de panden overweegt de voorzieningenrechter het volgende. In ieder geval staat vast dat het pand aan de [adres 2] te [plaats] ten tijde van de beslaglegging te koop werd aangeboden, waarmee de vrees voor onttrekking aan verhaal op zich is gegeven. Met De Zorggroep is de voorzieningenrechter van oordeel dat het enkele feit dat dit pand uit de verkoop is genomen niet betekent dat daarmee ook de vrees voor onttrekking aan verhaal is verdwenen. Indien zou worden besloten dat het beslag op dit pand zou worden opgeheven, dan is niet denkbeeldig dat het pand alsnog wordt verkocht en derhalve aan mogelijk verhaal wordt onttrokken.
4.22.
Met betrekking tot het beslag op de panden aan [adres 1] en [adres 3] te [plaats] overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Nu voorshands niet is uit te sluiten dat de bedragen die De Zorggroep aan [naam vof] heeft betaald zijn verduisterd door [eiser sub 3] en [eiser sub 4] , is de vrees niet denkbeeldig dat de eigenaren van deze panden deze mogelijk aan verhaal zullen proberen te onttrekken.
4.23.
Ook in verband met de vordering tot opheffing van de beslagen op de panden hebben [eiser sub 3] en [eiser sub 4] aangevoerd dat de hypotheekhouders op grond van de door hen gehanteerde algemene voorwaarden in geval van beslag op een verhypothekeerd pand gerechtigd zijn het volledige krediet op te zeggen.
4.24.
Ook in dit verband geldt dat het belang van De Zorggroep om zoveel mogelijk in staat te zijn een toegewezen vordering met behulp van een conservatoir beslag ook te kunnen innen zwaarder weegt dan het belang dat [eiser sub 3] en [eiser sub 4] hebben bij voortzetting van hun kredietrelatie met de hypotheekhouder.
4.25.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van De Zorggroep worden begroot op:
- griffierecht € 676,00;
- salaris advocaat €
1.016,00;
Totaal € 1.692,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van De Zorggroep tot op heden begroot op € 1.692,00;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E. Elzinga, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: MT