ECLI:NL:RBLIM:2022:252

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
ROE 21/311
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over niet-ontvankelijkheid van bezwaar en verzet tegen eerdere uitspraak

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 14 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij opposant in verzet ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. Opposant had beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, die het bezwaar van opposant niet-ontvankelijk had verklaard omdat de gronden van het bezwaar niet tijdig waren ingediend. De rechtbank oordeelde dat het college onzorgvuldig had gehandeld door de termijn voor het indienen van bezwaargronden niet adequaat te communiceren. De rechtbank stelde vast dat de voormalig gemachtigde van opposant, mr. Delsing, op 2 november 2020 pro-forma bezwaar had gemaakt, maar dat het college de hersteltermijn voor het indienen van de gronden van bezwaar enkel per e-mail had verzonden, zonder te bevestigen dat de gemachtigde bereikbaar was voor elektronische communicatie. Dit leidde tot onduidelijkheid en een gebrek aan zorgvuldigheid van het college. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak van 22 maart 2021, waarin het beroep kennelijk ongegrond was verklaard, niet terecht was gedaan zonder zitting. Het verzet werd gegrond verklaard, en de rechtbank besloot het onderzoek te hervatten. Uiteindelijk werd het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om opnieuw inhoudelijk te beslissen op het bezwaar van opposant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van opposant en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 21/311 V
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2022 op het verzet en het beroep van

[opposant] , te [woonplaats] , opposant

(gemachtigde: mr. S.F.J. Bergmans),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen,

het college
(gemachtigde: mw. mr. J.A.L. Devoi).

Procesverloop

Opposant heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van het college van 15 december 2020 (het bestreden besluit) waarbij het bezwaarschrift van opposant wegens het niet tijdig indienen van de gronden niet-ontvankelijk is verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2021 heeft de rechtbank dat beroep kennelijk ongegrond verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 27 september 2021 op zitting behandeld. Opposant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A.C. Beckers (als vervanger van mr. S.F.J. Bergmans). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw mr. J.A.L. Devoi.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 22 maart 2021 het beroep van opposant kennelijk ongegrond verklaard omdat het college naar het oordeel van de rechtbank het bezwaar van opposant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het niet (tijdig) indienen van bezwaargronden, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2. In de verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 22 maart 2021 het beroep van opposant terecht zonder zitting heeft afgedaan, omdat zij tot het oordeel kwam dat het beroep kennelijk ongegrond was. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtbank beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposant op zitting te horen. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die ook nog hadden kunnen worden aangevoerd als wel een zitting zou zijn gehouden voordat op het beroep werd beslist, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over die beslissing. Zo ja, dan is het verzet gegrond en komt de uitspraak waartegen het verzet is gericht te vervallen en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
3. Volgens opposant is de uitspraak van de rechtbank van 22 maart 2021 niet juist.
3.1.
Ten eerste voert opposant aan dat namens de toenmalig gemachtigde van opposant, mr. Delsing, op 2 november 2020 zowel per post als per fax pro-forma bezwaar is gemaakt, met het verzoek om toezending van het dossier. Vervolgens heeft het college op 4 november 2020 op twee verschillende wijzen met mr. Delsing gecorrespondeerd, namelijk één keer is op klassieke wijze (per post) een brief verzonden die betrekking heeft op toezending van het dossier en één keer is op elektronische wijze (per e-mail) een brief verzonden met daarin opgenomen de hersteltermijn voor het indienen van de gronden van bezwaar. Volgens opposant heeft de voormalige gemachtigde niet kenbaar gemaakt dat er in de bewaarprocedure via de elektronische weg kan worden gecorrespondeerd. Daarom is niet voldaan aan artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hetgeen betekent dat er geen hersteltermijn is gegeven voor het indienen van de bezwaargronden.
3.2.
Verder is opposant van mening dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld omdat zijn huidige gemachtigde zich voor het verstrijken van de hersteltermijn (op 30 november 2020) heeft gewend tot het college en verzocht - omdat hij niet over het volledige dossier beschikte - om stukken uit het dossier aan hem toe te zenden. Het college had op dat moment de gemachtigde van opposant erop moeten wijzen dat de geboden hersteltermijn voor het indienen van de bezwaargronden zou aflopen op 2 december 2020, zodat verzocht had kunnen worden om een nadere termijn dan wel had het college in de wetenschap dat gemachtigde niet op de hoogte was van deze termijn en kenbaar was dat er relevante dossierstukken ontbraken, de mail van 30 november 2020 impliciet moeten aanmerken als een verzoek om een nadere termijn voor het indienen van bezwaargronden.
4. Op grond van wat opposant heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat zij in de bestreden uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, ongegrond was. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de voormalig gemachtigde van opposant, mr. Delsing, het pro-forma bezwaarschrift zowel per fax als per post aan het college heeft doen toekomen en dat het college de brief van 4 november 2020 met de daarin opgenomen hersteltermijn voor het indienen van de gronden van bezwaar alleen per e-mail aan deze gemachtigde van opposant heeft doen toekomen. Ook stelt de rechtbank vast dat uit de processtukken die zich ten tijde van de buiten-zittinguitspraak in het dossier bevonden niet is gebleken dat de voormalig gemachtigde van opposant (expliciet) kenbaar had gemaakt dat hij bereikbaar was voor het ontvangen van berichten via de elektronische weg. In voormelde uitspraak van 22 maart 2021 heeft de rechtbank geen oordeel gegeven over de vraag of het college in dit geval heeft mogen volstaan met het per e-mailbericht in de gelegenheid stellen om de gronden van bezwaar in te dienen. Gelet op hetgeen opposant heeft aangevoerd is er discussie mogelijk over deze vraag. De rechtbank had daarom geen uitspraak mogen doen zonder een zitting te houden. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zitting uitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan.
5. De rechtbank ziet aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid die artikel 8:55, tiende lid, van de Awb biedt om tevens uitspraak te doen op het beroep, nu verder onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en ook overigens voldaan is aan de in dit artikellid omschreven voorwaarden. Weliswaar heeft het college na sluiting van het onderzoek en zonder toestemming van de rechtbank op diezelfde dag (27 september 2021) nog nadere stukken toegezonden aan de rechtbank, maar de rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om het onderzoek te heropenen omdat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak.
6. De rechtbank stelt vast dat het college met de nagekomen stukken een onderbouwing heeft willen geven van het ter zitting ingenomen standpunt dat tussen de voormalig gemachtigde van opposant en het college een bestendige e-mail praktijk bestond. Omdat in vorige procedures regelmatig met hem langs deze weg is gecorrespondeerd is het college van mening - onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2018:3392) - dat de voormalig gemachtigde (impliciet) kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg bereikbaar is.
7. Weliswaar onderschrijft de rechtbank het standpunt van het college dat het kenbaar maken in de zin van artikel 2:14, eerste lid, van de Awb zowel expliciet en impliciet kan geschieden bijvoorbeeld omdat een (professioneel) gemachtigde in andere (bezwaar)zaken bij dezelfde gemeente al meerdere malen via e-mailberichten heeft gecommuniceerd maar de inhoud van deze nadere stukken wordt door de rechtbank niet (alsnog) betrokken bij de beoordeling van het beroep. Dit omdat de rechtbank van oordeel is dat het college - los van de vraag of in dit geval mocht worden volstaan met het geven van een hersteltermijn per e-mailbericht - het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft vastgesteld.
8. De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt.
9. In het bestreden besluit van 15 december 2020 heeft verweerder het bezwaar van opposant niet-ontvankelijk verklaard omdat niet binnen de daarvoor gegeven termijn gronden van bezwaar zijn ingediend. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit is vermeld dat het college bij brief van 4 november 2020 de ontvangst van het bezwaarschrift aan de voormalig gemachtigde van opposant heeft bevestigd en aan betreffende gemachtigde bij
diezelfde(cursief rechtbank) brief heeft bericht dat de gronden van bezwaar uiterlijk op 2 december 2020 in het bezit van het college diende te zijn. De rechtbank stelt vast dat dit niet juist is. Tussen partijen is niet in geschil dat op 4 november 2020 een brief is verzonden per post die betrekking heeft op toezending van het dossier, waarin is vermeld dat het pro-forma bezwaarschrift is ontvangen. In deze brief is verder - voor zover thans van belang - vermeld dat de officiële ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift (met daarin een termijn voor het indienen van de gronden) zo spoedig mogelijk aan opposant zal worden toegezonden. Vervolgens heeft het college op diezelfde datum een brief op elektronische wijze (per e-mail) verzonden aan de toenmalig gemachtigde van opposant met daarin opgenomen de hersteltermijn voor het indienen van de gronden van bezwaar.
10. Bij e-mailbericht van 30 november 2020 heeft de huidige gemachtigde van opposant kenbaar gemaakt aan het college dat hij de behartiging van de belangen van opposant heeft overgenomen en verzocht om toezending van stukken. In de betreffende e-mail is, voor zover thans van belang, door gemachtigde aangegeven dat hij nog steeds, ondanks het feit dat hij zich al tot meerdere personen heeft gewend, niet beschikt over alle relevante dossierstukken en hij verzoekt het college uitdrukkelijk om met hem mee te kijken. Bij deze mail heeft gemachtigde van opposant een bijlage met daarin een overzicht gevoegd van stukken waarover hij wel beschikt. In deze bijlage wordt melding gemaakt van een brief van 4 november 2020.
11. Als reactie op dit verzoek heeft het college per mail van 7 december 2020 aan gemachtigde van opposant medegedeeld dat door opposant pro-forma bezwaar was gemaakt, dat aan hem een termijn was gegund tot 2 december 2020 en dat omdat deze termijn inmiddels is verstreken een beslissing op het bezwaar in voorbereiding is en aan hem zal worden toegezonden zodra het besluit definitief is.
12. Bij e-mail van 10 december 2020 heeft gemachtigde vervolgens in reactie hierop aangegeven dat hij geen brief of e-mail heeft (ontvangen) waarin een hersteltermijn voor het indienen van de bezwaargronden is gegeven en heeft hij alsnog de gronden van bezwaar ingediend.
13. De rechtbank is - anders dan het college - van oordeel dat uit de e-mail van 30 november 2020 noch uit de daarbij behorende bijlage kan worden opgemaakt dat de huidige gemachtigde van opposant voor het verstrijken van de door het college gegeven hersteltermijn op de hoogte was van de op 4 november 2020 aan de voormalig gemachtigde per e-mail toegezonden brief waarin een hersteltermijn voor het indienen van bezwaargronden is gegeven, nu er op 4 november 2020 door het college immers twee brieven zijn verzonden aan de voormalig gemachtigde van opposant. Dat de overdracht van het dossier tussen de verschillende gemachtigden van opposant niet goed is verlopen blijkt uit de mail van 30 november 2020 van de huidige gemachtigde van opposant en is ook de reden waarom de huidige gemachtigde zich heeft gericht tot het college met het verzoek om met hem mee te kijken en aan hem de relevante dossierstukken te doen toekomen. Het college heeft ter zitting, met zoveel woorden, het standpunt van de huidige gemachtigde van opposant erkend dat het niet vlekkeloos verlopen van de overdracht niet aan hem te wijten is maar aan de vorige gemachtigde. Desondanks is het college van mening dat dit voor rekening en risico van opposant moet blijven.
14. Gelet op de hiervoor aangegeven gang van zaken acht de rechtbank het in dit geval, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat wanneer een verzuim niet binnen de daarvoor gegeven termijn wordt hersteld de niet-ontvankelijkheid niet verplicht is voorgeschreven, onzorgvuldig van het college dat zij de huidige gemachtigde niet voorafgaande aan het verlopen van de hersteltermijn in kennis heeft gesteld van het op zeer korte termijn verstrijken van deze termijn. Het college was immers vóór het verstrijken van de gegeven hersteltermijn op de hoogte van het feit dat de huidige gemachtigde niet beschikte over alle voor het indienen van concrete bezwaargronden noodzakelijke stukken, althans had hiervan op de hoogte kunnen zijn. Indien het college de huidige gemachtigde hier wel over had geïnformeerd had laatstgenoemde de gelegenheid gehad om binnen deze termijn één of meer bezwaargronden in te dienen of alsnog expliciet om een nadere termijn te vragen. Door de huidige gemachtigde van opposant niet te wijzen op het aflopen van de hersteltermijn heeft het college opposant die kans ontnomen, dit terwijl een bestuursorgaan een belanghebbende op faire wijze in staat dient te stellen zijn standpunten te verdedigen. Indien het college eerst na het verstrijken van de hersteltermijn (derhalve na 2 december 2020) feitelijk kennis heeft genomen van de mail van 30 november 2020, zoals door gemachtigde van het college ter zitting is aangegeven, had het op de weg van het college gelegen om gemachtigde, gelet op de in de mail van 30 november 2020 geformuleerde hulpvraag, een nadere termijn te geven voor het indienen van de gronden van bezwaar. In plaats daarvan heeft het college enkel en alleen in reactie op de mail van 30 november 2020 met betrekking tot de zaak van opposant aangegeven dat de termijn is verstreken en een besluit in voorbereiding is om vervolgens bij bestreden besluit het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
15. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat het college het bezwaar van opposant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van opposant is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank draagt het college op alsnog inhoudelijk te beslissen op het bezwaar van opposant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
16. Omdat de rechtbank het verzet en het beroep gegrond verklaart, veroordeelt zij het college in de proceskosten die opposant hiervoor hebben gemaakt. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de kosten van opposant voor de beroepsmatige rechtsbijstand van zijn gemachtigde vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € € 759,00,- en met wegingsfactor 1).
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat het college het door opposant betaalde griffierecht van € 181,- aan hem vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van opposant tot een bedrag van € 1.897,50;
- bepaalt dat het college het door opposant betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken, rechter, in aanwezigheid van R.A.H. Viester, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2022.
De griffier is niet in staat de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 14 januari 2022

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open.
Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.