ECLI:NL:RBLIM:2022:2127

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
C/03/301710 / JE RK 22-214
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van ouderlijke verantwoordelijkheid en ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak heeft de kinderrechter op 9 maart 2022 uitspraak gedaan over het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De Raad verzocht om de ondertoezichtstelling voor de duur van negen maanden, omdat [minderjarige] zou klem zitten tussen zijn ouders en er een gevaar voor loyaliteitsproblematiek zou bestaan. De kinderrechter heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige].

De kinderrechter heeft vastgesteld dat het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door beide ouders, waarbij [minderjarige] bij de moeder woont. De moeder heeft in het verleden verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling, maar heeft uiteindelijk geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de Raad. De vader heeft wel verweer gevoerd en aangegeven dat de omgang met [minderjarige] goed verloopt. De kinderrechter heeft de situatie van [minderjarige] en de communicatie tussen de ouders beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake is van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [minderjarige].

De kinderrechter heeft benadrukt dat de ouders individueel goed voor [minderjarige] zorgen en dat er geen bewijs is dat [minderjarige] niet goed wordt verzorgd. De kinderrechter heeft het verzoek van de Raad om ondertoezichtstelling afgewezen, omdat er onvoldoende gronden zijn om aan te nemen dat [minderjarige] in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. De kinderrechter heeft de ouders aangespoord om open te staan voor voorlichting over de communicatie en samenwerking in het belang van [minderjarige].

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Maastricht
Zaaknummer: C/03/301710 / JE RK 22-214
Datum uitspraak: 9 maart 2022
Beschikking afwijzing ondertoezichtstelling
in de zaak van
de RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
hierna te noemen: de raad,
gevestigd te Maastricht,
betreffende de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen, kantoorhoudend te Heerlen.
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 2] .
advocaat: mr. C.A.J.E. Habets, kantoorhoudend te Sittard, gemeente Sittard-Geleen.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek met bijlagen van de raad van 7 februari 2022, ingekomen bij de griffie op 7 februari 2022;
- het uitstelverzoek van de advocaat van de moeder, ingekomen bij de griffie op 23 februari 2022.
1.2.
Ondanks het toewijzen van het verzoek van de moeder om de mondelinge behandeling met gesloten deuren (ook nog) op een later tijdstip te laten plaatsvinden, heeft de kinderrechter besloten de reeds geplande mondelinge behandeling van 24 februari 2022 doorgang te laten vinden voor de andere betrokken partijen. Dit omwille van de te korte termijn (om de opgeroepen partijen nog te kunnen informeren) tussen de toewijzing van het uitstelverzoek en de reeds geplande mondelinge behandeling.
Verschenen daarbij zijn:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • een vertegenwoordigster van de raad;
  • twee vertegenwoordigsters van de GI (als toehoorders).
1.3.
De kinderrechter was voornemens de mondelinge behandeling van 24 februari 2022 voort te zetten op 2 maart 2022 voor de moeder en haar advocaat waarbij de andere partijen eveneens uitgenodigd waren. Op 27 februari 2022 heeft de advocaat van de moeder per e-mail laten weten niet aanwezig te zullen zijn op deze nadere mondelinge behandeling. De kinderrechter achtte daarom die nadere mondelinge behandeling niet meer nodig, nu de raad en de vader hun standpunt reeds kenbaar hebben gemaakt op 24 februari 2022. Door een miscommunicatie heeft het bericht van de kinderrechter over het niet hoeven doorgaan van een (tweede) mondelinge behandeling, de betrokkenen niet bereikt. Verschenen zijn daardoor alsnog op 2 maart 2022:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • een vertegenwoordigster van de raad;
  • een vertegenwoordigster van de GI.
1.3.1.
De kinderrechter heeft uitleg gegeven over de miscommunicatie en aangegeven dat hij zo spoedig mogelijk een beschikking zal geven. Daarbij heeft de kinderrechter aangegeven dat de datum 2 maart 2022 was bepaald zonder dat rekening kon worden gehouden met de verhinderdata van de moeder en haar advocaat omdat deze advocaat bij zijn uitstelverzoek geen opgave van verhinderdata heeft gedaan. Bij die stand van zaken was de rechtbank vrij om de nadere mondelinge behandeling op korte termijn, gelet op de aard van de zaak, te bepalen. De moeder en haar advocaat hebben dus gelegenheid gehad om op 2 maart 2022 hun standpunt naar voren te brengen en daarvan geen gebruik gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders. [minderjarige] woont bij de moeder.

3.Het verzoek

3.1.
De raad verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van negen maanden, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2.
Ter onderbouwing van het verzoek voert de raad het volgende –kort samengevat– aan. [minderjarige] wordt ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd omdat hij erg klem lijkt te zitten in de strijd tussen zijn ouders. [minderjarige] is nog erg jong en is mogelijk getuige geweest van huiselijk geweld tussen zijn ouders. Zijn ouders hebben in augustus 2020 de relatie met elkaar verbroken. De moeder is in diezelfde periode, samen met [minderjarige] (zonder toestemming van vader), naar Duitsland vertrokken waar zij verblijft bij oma (mz). Er is sprake van een ex-partnerstrijd tussen de ouders waar [minderjarige] mee geconfronteerd wordt. [minderjarige] kan zo niet onbelast opgroeien en op dit moment is geen onbelast contact mogelijk met de vader. De moeder zet de vader buitenspel en werkt onvoldoende mee aan de hulpverlening. De ouders zijn aantoonbaar niet in staat om met elkaar in overleg te gaan. Het gevaar bestaat dat [minderjarige] in de toekomst loyaliteits- en identiteitsproblemen gaat ontwikkelen wat voor een scheefgroei in zijn ontwikkeling kan zorgen.

4.Het standpunt van de belanghebbenden

4.1.
De vader is, bijgestaan door zijn advocaat, verschenen tijdens de mondelinge behandeling van 24 februari 2022 en heeft het volgende – zakelijk weergegeven – aangevoerd. De omgang tussen de vader en [minderjarige] gaat goed. De vader heeft op dit moment omgang op vrijdag van 08:15 tot 17:00 en op zondag van 11:30 uur tot 19:00 uur, dit is een voorlopige regeling. De omgang is één keer op zondag niet doorgegaan omdat de moeder met [minderjarige] naar lichttherapie ging en de vader niet mee mocht. Tijdens de omgang doen de vader en [minderjarige] leuke dingen, zoals zwemmen of naar de dierentuin gaan. [minderjarige] slaapt in de middag bij de vader, ook dit gaat goed. De vader is pas verhuisd naar de woning van zijn huidige partner en daar heeft [minderjarige] ook een eigen kamer. Hoewel de overdracht van [minderjarige] over het algemeen goed verloopt, is het een enkele keer voorgekomen dat de ouders een discussie kregen. De overdracht werd eerder begeleid door Axnaga. De vader merkt op dat de overdracht normaal en rustig verloopt, maar dat de moeder zich soms anders kan opstellen zonder de aanwezigheid van Axnaga. De sfeer is dan wat meer gespannen. Verder geeft de vader aan dat hij van mening is dat de ondertoezichtstelling moet worden toegewezen. De communicatie tussen de ouders moet worden verbeterd. Het stukje omgang leidt tot problemen tussen de ouders. De vader voelt zich door de moeder buiten spel gezet en wordt niet voldoende geïnformeerd over belangrijke beslissingen die [minderjarige] aangaan. De vader heeft de moeder duidelijk proberen te maken dat het belangrijk is dat zij hem informeert over [minderjarige] , maar dit wil niet lukken. De hulpverlening wordt door de moeder afgehouden of (na enige tijd) afgebroken waardoor een gedwongen kader volgens hem noodzakelijk is.
4.2.
De moeder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om verweer te voeren tijdens de mondelinge behandeling. Hoewel de moeder zelf heeft verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling, heeft zij kort voor de uitgestelde mondelinge behandeling laten weten alsnog verhinderd te zijn. De moeder heeft tegen het verzoek tot ondertoezichtstelling geen verweer gevoerd, maar heeft wel aangegeven verweer te voeren tegen de bevoegdheid van de Nederlandse kinderrechter. De moeder voert ter onderbouwing daarvan aan dat zij samen met [minderjarige] in Duitsland woont en ook van plan is om daar te blijven. [minderjarige] staat in Duitsland ingeschreven en de moeder heeft een nieuwe vriend in Duitsland. Dit zou er volgens de moeder toe moeten leiden dat de rechter in Duitsland bevoegd is te oordelen over het verzoek.

5.De beoordeling

5.1.
De kinderrechter wil nogmaals benadrukken dat de moeder voldoende in de gelegenheid is gesteld om mondeling verweer te voeren. De moeder heeft hier geen gebruik van gemaakt. De kinderrechter heeft de mondelinge behandeling op verzoek van de moeder uitgesteld. Het uitstelverzoek van de moeder van 23 februari 2022 was echter niet voorzien van verhinderdata, zoals het procesreglement dat voorschrijft. Om die reden is de zaak door gepland op zitting, de aard van de zaak – ondertoezichtstelling – vraagt namelijk om een spoedige behandeling.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
5.2.
Het verzoek van de raad ter zake een ondertoezichtstelling van [minderjarige] is te kwalificeren als een kwestie van de ouderlijke verantwoordelijkheid. Hiermee valt dit verzoek binnen het materieel toepassingsgebied van artikel 1 lid 1 sub b van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 (Brussel II-bis).
Op grond van artikel 8, lid 1 Brussel II-bis, zijn ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid in eerste instantie bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. De artikelen 9, 10 en 12 van Brussel II-bis bevatten bevoegdheidsbepalingen die voorrang genieten boven artikel 8.
5.3.
Het begrip gewone verblijfplaats is meerdere malen door het Hof van Justitie van de Europese Unie geïnterpreteerd. Zoals het Hof van Justitie herhaaldelijk heeft geoordeeld, betreft het een autonoom Unierechtelijk begrip, zodat dit moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de context van de bepalingen en het doel van Brussel II-bis, met name het doel dat voortvloeit uit overweging 12, volgens welke de in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie, alsmede de Hoge Raad, dient het begrip gewone verblijfplaats te worden bepaald met inachtneming van de feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat.
5.4.
Vast staat dat [minderjarige] onmiddellijk voor zijn overbrenging in augustus 2020 door de moeder naar Duitsland in Nederland zijn gewone verblijfplaats had. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt niet dat de vader toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van [minderjarige] naar Duitsland. Dan moet het ervoor worden gehouden dat de overbrenging van [minderjarige] is gebeurd in strijd met het aan de vader toekomende gezagsrecht, welk recht op het tijdstip van overbrenging daadwerkelijk door de vader werd uitgeoefend, zodat er sprake is van ongeoorloofde overbrenging als bedoeld in artikel 2 sub 11 Brussel II-bis.
5.5.
Krachtens artikel 10 Brussel II-bis blijft de Nederlands rechter in dat geval bevoegd om op de door de ouders gedane verzoeken te beslissen, totdat de minderjarige een gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft verkregen én voldaan is aan de voorwaarden vermeld onder a of b van dat artikel. Niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van het indienen van het verzoek door de raad het centrum van de belangen van [minderjarige] in Duitsland en daarmee zijn gewone verblijfplaats op dat moment in Duitsland was gelegen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking door de raad onbetwist het volgende is gesteld en derhalve voor juist moet worden gehouden: “ Uit het raadsonderzoek blijkt dat ouders volledig gericht zijn op Nederland en dit ook voor [minderjarige] willen. Hulpverlening (o.a. Axnaga) en gezondheidszorg (consultatiebureau) wordt aan moeder en [minderjarige] geboden door Nederlandse instanties, waarbij moeder incidenteel een Duitse huisarts heeft bezocht. Moeder volgt een opleiding in Nederland en heeft ook te kennen gegeven in Nederland werkzaam te willen zijn. Het feit dat [minderjarige] met moeder in Duitsland woont, heeft alles te maken met het feit dat oma mz. daar woont. Moeder geeft aan dat haar leven zich verder voor het overgrote deel in Nederland afspeelt. Zo gaat ze in Nederland naar school en is ze ook voornemens om [minderjarige] in de toekomst in Nederland naar school te laten gaan. Ook gaat ze met [minderjarige] in Nederland naar hetconsultatiebureau. Moeder verblijft op dit moment bij oma (mz) in Duitsland.Moeder heeft nog geen zelfstandige woonruimte in Duitsland waaruit zou blijken dat zij definitief de intentie heeft om samen met [minderjarige] haar leven in Duitsland
verder vorm te geven. Er is op dit moment sprake van een grote sociale binding
met Nederland. Verder hebben de ouders en [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit hebben en hebben de ouders en [minderjarige] , totdat de moeder in 2020 naar Duitsland is verhuisd, altijd in Nederland gewoond. Bij die stand van zaken kan de conclusie geen andere zijn dat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats nog steeds in Nederland heeft. De enkele stelling van de moeder dat zij een vriend heeft in Duitsland en, anders dan bij de raad naar voren gebracht is, voornemens is daar te blijven, doet geen afbreuk aan voornoemde conclusie van de rechtbank en is niet voldoende om te kunnen spreken van een verschuiving van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] van Nederland naar Duitsland.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 10 Brussel II-bis bevoegd is te beslissen over het verzoek.
5.6.
Vervolgens dient de kinderrechter ambtshalve te bepalen welk recht op de verzoeken van toepassing is. Op grond van artikel 15 lid 1 van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996), past de bevoegde rechter op de verzoeken zijn interne recht toe. Dit betekent dat de kinderrechter het Nederlandse recht toepast op het verzoek.
Ondertoezichtstelling
5.7.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling, indien de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouders, door hen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Ook moet de verwachting gerechtvaardigd zijn dat de gezaghebbende ouders binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige in staat zijn te dragen.
5.8.
Op basis van de overlegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen in de kinderrechter van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat er ten aanzien van [minderjarige] sprake is van een ernstige bedreigde ontwikkeling. Daartoe overweegt de kinderrechter als volgt. In het verleden is er (wellicht) sprake geweest van (verbaal) geweld tussen de ouders. Sinds het einde van de relatie in augustus 2020 is daar volgens de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht geen sprake meer van geweest. Toen de ouders uit elkaar gingen was [minderjarige] ongeveer drie maanden oud, vanaf die periode is hij geen getuige meer geweest van (verbaal) geweld. Op dit moment hebben de ouders enkel (fysiek) contact met elkaar wanneer de overdacht plaatsvindt en deze loopt over het algemeen rustig.
5.9.
De raad is van mening dat [minderjarige] niet onbelast kan opgroeien en dat er geen onbelast contact tussen hem en de vader mogelijk is. Dat dit wellicht in het verleden zo leek te zijn, betekent nog niet dat de actuele situatie rond [minderjarige] nog steeds in die richting wijst. De kinderrechter wijst erop dat bij beschikking van 28 september 2021 door deze rechtbank een voorlopige verdeling zorg- en opvoedingstaken is vastgesteld. Aan deze zorgregeling wordt door zowel de moeder als de vader uitvoering gegeven. De moeder heeft zelfs aangegeven open te staan voor overnachtingen bij de vader. Deze overnachtingen hebben vanaf december 2021 ook al plaatsgevonden. De omgang met de vader blijkt goed te gaan. De vader doet leuke dingen met [minderjarige] en [minderjarige] slaapt ook goed bij de vader, dat wil zeggen dat [minderjarige] zich op zijn gemak voelt. De kinderrechter leidt daaruit af dat [minderjarige] inmiddels en al langere tijd wel degelijk (onbelast) contact met de vader kan hebben. Dat dit niet de gewenste frequentie is vanuit vaderszijde is doet daar niet aan af.
Daarbij komt dat de moeder, zoals zowel uit haar eigen verklaring bij de raad als tegenover haar maatschappelijk werkster op school, heeft verteld dat zij van mening is dat het voor de ontwikkeling van [minderjarige] van belang is dat hij contact heeft en houdt met zijn vader. In september 2021 heeft de moeder zelf opnieuw contact gezocht met haar maatschappelijk werkster. Uit die contacten blijkt ook dat de moeder open staat voor adviezen om haar communicatie te verbeteren en daarmee ook iets doet in haar handelen richting de vader.
Dat ouders niet op een adequate wijze met elkaar communiceren, is inderdaad een aandachtspunt maar de kinderrechter neemt niet met de raad aan dat de ouders de zorgen van [minderjarige] uit het oog verliezen. Waar dit op is gebaseerd, wordt niet duidelijk gemaakt. De ouders zorgen individueel goed voor [minderjarige] , het consultatiebureau wordt bezocht en bij [minderjarige] wordt niet gezien dat hij niet goed (fysiek en emotioneel) zou worden verzorgd.
Dat de moeder de vader diskwalificeert door aannames te doen over bij de vader bestaande psychische problematiek is op zich juist maar aangenomen mag worden dat de moeder, die in de zorgsector scholing volgt, heeft gelezen dat de huisarts van de vader bij hem geen psychische problematiek heeft geconstateerd. De moeder dient dan ook deze diskwalificatie achterwege te laten.
Uit hetgeen is overwogen, volgt dat de kinderrechter grotendeels de onderbouwing van het verzoek van de raad niet deelt en niet volgt. Dat [minderjarige] klem zou zitten tussen zijn ouders kan evenmin met de raad worden aangenomen en in het verlengde daarvan evenmin dat er gevaar dreigt voor loyaliteitsproblematiek bij [minderjarige] . Overigens blijkt nergens uit dat de ouders is aangeboden om voorlichting te volgen over dit belangrijke onderwerp in relatie tot de ontwikkeling van kinderen, waaronder [minderjarige] . Juist jonge ouders als de moeder en de vader dienen open te staan voor deze voorlichting omdat het hen duidelijk kan maken dat hun onderlinge opstelling en communicatie van vitaal belang is voor het welzijn van [minderjarige] .
In het verlengde hiervan mag worden aangenomen dat de moeder gaat inzien dat zij de vader op een volwaardige wijze dient te informeren over en te betrekken bij belangrijke beslissingen over [minderjarige] zoals waar groeit hij op, waar gaat hij naar school en welke medische behandeling heeft hij nodig.
5.10.
Gelet op het voorgaande ziet de kinderrechter onvoldoende gronden om te kunnen aannemen dat er ten aanzien van [minderjarige] sprake is van een ernstige bedreigde ontwikkeling. De kinderrechter zal daarom het verzoek van de raad om [minderjarige] voor de duur van negen maanden onder toezicht te stellen, afwijzen.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
wijst het verzoek van de raad om [minderjarige] onder toezicht te stellen van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg voor de duur van negen maanden, af.
Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2022 door mr. P.H.J. Frénay, kinderrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.