9.4De voorzieningenrechter is het hiermee eens. Door te toetsen hoeveel regulier beveiligingswerk VBe NL-leden verrichten, gaat verweerder voorbij aan het argument van verzoekers dat het merendeel van de leden van VBe NL gecombineerd werk verricht. Ingevolge het Toetsingskader had verweerder moeten toetsen of dit argument, samen met de andere hiervoor onder a) tot en met g) genoemde door verzoekers aangevoerde argumenten, zwaarwegende argumenten zijn op grond waarvan moet worden gezegd dat de leden van VBe NL bedrijfsspecifieke kenmerken hebben -gecombineerde werkzaamheden en de organisatie van het werk- die op essentiële punten verschillen van ondernemingen die tot de werkingssfeer van de cao PB gerekend kunnen worden. Verweerder heeft, gelet op de gemaakte hiervoor weergegeven beoordeling, zowel niet de door verzoekers aangevoerde argumenten beoordeeld, als inzichtelijk gemaakt welke ondernemingen tot de werkingssfeer van de cao PB kunnen worden gerekend. Met het maken van een vergelijk tussen VBe NL-leden en NVB-leden die ook gecombineerd werk verrichten, op grond van door partijen aangedragen stukken, en het noemen van “ondernemingen die onder de werkingssfeer van de cao PB vallen” heeft verweerder dat inzicht niet gegeven. Verweerder is verder weliswaar ingegaan op de argumenten, dat het merendeel van de VBe NL-leden gecombineerd werk verricht en dat VBe NL-leden genoodzaakt zijn om van meer flexibele arbeidskrachten gebruik te maken dan de cao PB toestaat, maar heeft deze argumenten niet beoordeeld. Verweerder heeft bij zijn beoordeling van de gecombineerde werkzaamheden slechts betrokken het percentage regulier beveiligingswerk van het gecombineerde werk. Verweerder heeft verder onvoldoende gemotiveerd gevonden waarom VBe NL-leden op het gebied van het gebruik van flexibele arbeidskrachten verschillen van NVB-leden en overige ondernemingen die onder de werkingssfeer van cao PB vallen en waarom VBe NL-leden in de mate van 43% van het werk gebruik zouden moeten kunnen maken van flexibele arbeidskrachten. Verweerder is echter niet ingegaan op de redenen die verzoekers hebben gegeven voor de substantiële inzet van meer flexibele arbeidskrachten, behoudens dat verweerder het rapport van Panteia heeft aangehaald waarin wordt opgemerkt dat VBe NL-leden niet alleen kortlopende opdrachten uitvoeren, maar dat dit zo is hebben verzoekers helemaal niet aangevoerd. Het bestreden besluit 1 is daarom in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
10. Gelet op de hiervoor gegeven overwegingen is het voorlopig oordeel van de
voorzieningenrechter dat het bestreden besluit 1 onrechtmatig is. Onzeker is of verweerder na herstel van de geconstateerde gebreken bij zijn afwijzing van het dispensatieverzoek 1 zal (kunnen) blijven. Niet alleen omdat verweerder de beoordeling die hij op grond van het Toetsingskader had moeten maken, nog niet heeft gemaakt, maar ook omdat onweersproken is gebleven dat verweerder nog achter de eerdere aan VBe NL-leden verleende dispensatie staat die op gelijke gronden gebaseerd is als die waarop het dispensatieverzoek 1 steunt. Dat het geen eenduidige zaak is blijkt verder uit de genoemde en aanvullende rapporten van de door partijen geraadpleegde deskundigen die lijnrecht tegenover elkaar staan.
11. De voorzieningenrechter ziet daarom en na afweging van de betrokken belangen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, zoals door verzoekers gevraagd, met dien verstande dat de voorlopige voorziening niet langer duurt dan de geldigheidsduur van de cao Veiligheidsdomein. Voor de zwaarwegende belangen van VBe NL-leden bij het treffen van een voorlopige voorziening verwijst de voorzieningenrechter naar de eerdergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 15 november 2021. De belangen van derde-partijen bij het niet treffen van een voorlopige voorziening, meer rust op de arbeidsmarkt en het kunnen controleren van VBe NL-leden, vindt de voorzieningenrechter daaraan ondergeschikt. Het argument van oneerlijke concurrentie heeft geen gewicht in de schaal gelegd, omdat het niet is onderbouwd. Verweerder heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het treffen van een voorlopige voorziening.
De beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening in de bezwaarschriftprocedure over de afwijzing van het verzoek om dispensatie (hierna: het dispensatieverzoek 2) van het besluit tot algemeen verbindendverklaring van bepalingen van de cao SFPB (hierna: het bestreden besluit 2)
12. Het bestreden besluit 2 is genomen op grond van dezelfde beoordeling als die tot het bestreden besluit 1 heeft geleid. De conclusie over de rechtmatigheid van het bestreden besluit 2 kan daarom geen andere zijn dan de hiervoor -op grond van de hiervoor gegeven overwegingen- gegeven conclusie over het bestreden besluit 1, zodat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het bestreden besluit 2 ook onrechtmatig is. Onzeker is of verweerder na herstel van de geconstateerde gebreken bij zijn afwijzing van het dispensatieverzoek 2 zal (kunnen) blijven. Nu de cao SFPB nauw is verbonden met de cao PB en verwant is aan de reguliere arbeidsvoorwaarden in de cao PB, zal dat, naar verwachting, afhangen van zijn heroverweging van bestreden besluit 1 waarvan de uitkomst, zoals gezegd, onzeker is. De voorzieningenrechter ziet onder deze omstandigheden, de omstandigheid dat de cao SFPB ziet op ondernemingen die onder de werkingssfeer van de cao PB vallen en gelet op het feit dat VBe NL-leden niet ondernemingen zijn waarvoor dit laatste geldt zolang de hiervoor genoemde toe te wijzen voorlopige voorziening duurt, aanleiding ter zake het bestreden besluit 2 een zelfde voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter merkt daarover op dat verzoekers weliswaar niet concreet hebben gemaakt welk spoedeisend belang zij bij het treffen van deze voorlopige voorziening hebben, maar dat onder de gegeven omstandigheden niet kan worden gezegd dat evident geen sprake is van enig spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening of dat evident sprake is van een zodanig geringe aantasting van de belangen van de verzoekers dat het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening disproportioneel zou zijn, terwijl niet blijkt van zwaarwegende belangen van verweerder -die over dit verzoek geen standpunt heeft ingenomen- en derde-partijen die aan het treffen van een voorlopige voorziening in de weg staan.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
13. De voorzieningenrechter stelt vast dat de griffier voor beide zaken afzonderlijk griffierecht heeft geheven en dat verzoekers tweemaal griffierecht hebben betaald. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hier sprake is van samenhangende zaken en dat de griffier daarom voor de behandeling van beide verzoeken maar één keer griffierecht had moeten heffen. De voorzieningenrechter zal daarom één betaald griffierecht door de griffier laten terugbetalen en, omdat zij de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening toewijst, bepalen dat verweerder aan verzoekers het andere door hen betaalde griffierecht moet vergoeden.
14. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,-.(1 punt voor het indienen van een verzoekschrift voor beide samenhangende zaken en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).