ECLI:NL:RBLIM:2022:2089

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
ROE 21/3232 en ROE 21/3272
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake dispensatie van cao-bepalingen voor leden van VBe NL

In deze zaak hebben de verzoekers, de Vereniging Beveiligingsorganisaties Nederland (VBe NL) en De Unie, de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek was gericht op het toestaan van de leden van VBe NL om hun ondernemingen te exploiteren alsof zij gedispenseerd zijn van de bepalingen van de algemeen verbindende verklaringen (avv) van de cao's Particuliere Beveiliging (cao PB) en Sociaal Fonds Particuliere Beveiliging (cao SFPB). De voorzieningenrechter heeft op 17 maart 2022 uitspraak gedaan en de verzoeken toegewezen, met de beperking dat de voorlopige voorzieningen niet langer duren dan de geldigheidsduur van de cao Veiligheidsdomein. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bestreden besluiten van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onrechtmatig waren, omdat deze in strijd waren met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De verzoekers hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is om tegelijkertijd aan de cao's PB en Veiligheidsdomein te voldoen, wat een spoedeisend belang voor de voorlopige voorziening rechtvaardigt. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de belangen van de verzoekers zwaarder wegen dan die van de derde partijen, die zich tegen de voorlopige voorziening verzetten. De voorzieningenrechter heeft de minister opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden en de proceskosten van de verzoekers te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/3232 en ROE 21/3272
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 maart 2022 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen
de Vereniging Beveiligingsorganisaties Nederland (VBe NL), statutair gevestigd in Maastricht en
De Unie, statutair gevestigd in Culemborg, verzoekers
(gemachtigde: mr. J.P.C. Obbink),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
de Federatie Nederlandse Vakbeweging(FNV),
het Christelijk Nationaal Vakverbond(CNV) en
de Nederlandse Veiligheidsbranche(NVB), (statutair) gevestigd in Utrecht respectievelijk Gorinchem,
(gemachtigde: mr. M.H.D. Vergouwen).

Procesverloop

Bij besluiten van 20 respectievelijk 22 oktober 2021 heeft verweerder de verzoeken van verzoekers om dispensatie van de besluiten van 20 respectievelijk 22 oktober 2021 tot algemeen verbindendverklaring van bepalingen van de cao’s Particuliere Beveiliging 2021-2023 (hierna: cao PB) en Sociaal Fonds Particuliere Beveiliging 2021-2026 (hierna: cao SFPB) (hierna samen: de avv cao’s) afgewezen (hierna: de dispensatieverzoeken).
Verzoekers hebben tegen eerstgenoemde besluiten bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om voorlopige voorzieningen te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2022. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde hiervoor genoemd. Derde-partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde hiervoor genoemd en
mr. C.E.G. Koopman. Verder waren aanwezig: [naam 1] , [naam 2] ,
[naam 3] en [naam 4] . Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

Partijen
1. Derde-partijen stellen zich op het standpunt dat deze procedures niet meer gevoerd worden namens De Unie. Zij baseren hun standpunt op de brief van 13 december 2021 die zij daarbij hebben overgelegd. Ter zitting heeft mr. Obbink verklaard dat hij nog optreedt voor De Unie. Onder overlegging van een niet gedateerde e-mail van de Ambtelijk secretaris van De Unie aan, onder meer, het bestuur van Vbe NL en NVB, die hij de dag daarvoor zou hebben ontvangen, heeft hij aangegeven dat De Unie hem niet heeft laten weten dat hij niet meer voor De Unie hoeft op te treden.
1.1
Zowel uit de brief van 13 december 2021, als uit de overgelegde e-mail, blijkt dat De Unie aan zijn contractuele en juridische verplichtingen zal blijven voldoen, maar procedures niet langer (actief) zal steunen. De voorzieningenrechter blijkt uit deze stukken niet dat De Unie zich uit deze lopende procedures heeft teruggetrokken. Zij ziet verder met derde-partijen geen aanleiding mr. Obbink niet te geloven, zodat zij er in deze procedures van uitgaat dat De Unie nog partij is.
Inleiding
2. Verzoekers zijn partij bij de cao’s Veiligheidsdomein 2019-2021 (stilzwijgend verlengd tot 1 oktober 2022) en Sociaal Fonds Veiligheidsdomein (2020-2025) (hierna: de eigen coa’s). Verzoekers hebben de dispensatieverzoeken ingediend op grond van de eigen cao’s en daarbij aangevoerd dat sprake is van zwaarwegende omstandigheden, gelegen in specifieke bedrijfskenmerken -de aard van de werkzaamheden en in de organisatie van het werk- die maken dat van de leden van VBe NL niet kan worden gevraagd bepalingen in de avv cao’s toe te passen.
De bestreden besluiten
3. Verweerder heeft de dispensatieverzoeken afgewezen. Hij stelt zich op het standpunt dat verzoekers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van zwaarwegende argumenten op grond waarvan toepassing van bepalingen van de avv cao’s in redelijkheid niet van de VBe NL-leden kan worden gevraagd. Verweerder is niet gebleken dat VBe NL-leden specifieke bedrijfskenmerken hebben waardoor zij op essentiële punten verschillen van ondernemingen waarop de bepalingen in de avv cao’s van toepassing zijn. Verweerder ziet ook geen andere doorslaggevende reden waarom van VBe NL-leden niet kan worden gevraagd aan de bepalingen in de avv cao’s te voldoen.
De verzoeken om een voorlopige voorziening
4. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter gevraagd bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat leden van VBe NL hun ondernemingen mogen exploiteren als waren zij gedispenseerd van bepalingen van de avv cao’s vanaf het moment waarop bepalingen van laatstgenoemde cao’s algemeen verbindend zijn verklaard tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Zij hebben voor de onderbouwing van de verzoeken verwezen naar het bezwaar dat zij tegen de besluiten tot afwijzing van de dispensatieverzoeken hebben gemaakt. Reden voor het vragen van voorlopige voorzieningen is, dat bezwaar geen schorsende werking heeft en de consequenties van het moeten toepassen van de bepalingen van de avv cao’s zeer of te ingrijpend is voor de leden van VBe NL.
4.1
Verzoekers hebben in dat verband uitgelegd wat de invoering van de cao PB op organisatorisch, administratief, arbeidsrechtelijk en economisch gebied voor VB NL-leden betekent. Zij hebben bepalingen in de cao’s PB en Veiligheidsdomein die onverenigbaar met elkaar zouden zijn naast elkaar gezet en daarbij opgemerkt dat, als geen voorlopige voorziening wordt getroffen, VBe NL-leden zich aan de bepalingen in beide cao’s moeten houden zolang deze naast elkaar bestaan en dat dit niet te doen is. Zij hebben verder verwezen naar de bij partijen bekende uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 15 november 2021 [1] en met name naar de daarin gemaakte afweging over het spoedeisend belang die hier ook zou moeten worden gemaakt.
De beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening in de bezwaarschriftprocedure over de afwijzing van het verzoek om dispensatie van het besluit tot algemeen verbindendverklaring van bepalingen van de cao PB (hierna: het bestreden besluit 1)
Het spoedeisend belang
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich niet de situatie voordoet waarin evident geen sprake is van enig spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening of waarin evident sprake is van een zodanig geringe aantasting van de belangen van de verzoeker dat het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening disproportioneel zou zijn. Met de redenen die in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van
15 november 2021 tot het oordeel hebben geleid dat sprake is van een spoedeisend belang, is op basis van de motivering die grondslag was voor dat oordeel, ook het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen het bestreden besluit 1 gegeven. Verzoekers hebben daarnaast ook voldoende aannemelijk gemaakt dat het niet zonder meer mogelijk is tegelijk aan de cao’s PB en Veiligheidsdomein te voldoen, wat een reden te meer is om hun belang bij het treffen van een voorlopige voorziening spoedeisend te vinden. Om te zien of er aanleiding is een voorlopige voorziening te treffen, beoordeelt de voorzieningenrechter hierna de rechtmatig van het bestreden besluit 1. Deze voorlopige beoordeling bindt de rechtbank in een eventuele hoofdzaak niet.
De voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling van het bestreden besluit 1
6. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet Avv), is verweerder bevoegd dispensatie te verlenen van besluiten waarbij verweerder bepalingen van een cao tot algemeen verbindend heeft verklaard. In de Memorie van Toelichting bij het voorstel van de Wet avv staat over de bevoegdheid van verweerder om uitzonderingen te maken op de algemeen verbindendverklaring van cao-bepalingen het volgende: “Artikel 2, eerste lid, geeft den Minister de bevoegdheid om op de verbindendverklaring uitzonderingen te treffen. Dit kan nodig zijn om te voorkomen, dat arbeidsovereenkomsten onder verschillende verbindend verklaarde regelingen zouden vallen of onder een collectief contract en een verbindend verklaarde regeling, die niet in overeenstemming met elkaar zijn. Eindelijk dient rekening gehouden te worden met de mogelijkheid, dat de verbindendverklaring in het algemeen wel gemotiveerd is, doch voor bepaalde ondernemingen op gegronde bezwaren zou stuiten, omdat de toestanden daarin geheel verschillen van die in de ondernemingen, welke onder de collectieve arbeidsvoorwaarden vallen”.
7. Voor de uitoefening van zijn bevoegdheid heeft verweerder beleidsregels vastgesteld, het Toetsingskader algemeenverbindendverklaring cao-bepalingen (hierna: het Toetsingskader). Voor zover hier van belang wordt in het Toetsingskader verwezen naar de hiervoor weergegeven passage in de Memorie van Toelichting en worden eisen gesteld aan de motivering van een verzoek om dispensatie. Om in aanmerking te kunnen komen voor dispensatie moet blijken van zwaarwegende argumenten op grond waarvan toepassing van bepalingen van een algemeen verbindend verklaarde cao redelijkerwijs niet van de verzoeker kan worden gevraagd. Van zwaarwegende argumenten is ingevolge het beleid met name sprake als de specifieke bedrijfskenmerken van de onderneming die om dispensatie vraagt op essentiële punten verschilt van de ondernemingen die tot de werkingssfeer van de avv-cao gerekend kunnen worden.
8. Uit de hiervoor gegeven overwegingen volgt dat om voor dispensatie van een besluit tot algemeen verbindendverklaring van cao-bepalingen in aanmerking te kunnen komen moet worden voldaan aan de voorwaarde dat de verzoeker partij is bij een andere rechtsgeldige cao die reden is om de dispensatie te vragen.
8.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers op het moment dat verweerder bepalingen van de cao PB algemeen verbindend verklaarde al partij waren bij de cao Veiligheidsdomein. Zij is van oordeel dat daarmee is voldaan aan de genoemde voorwaarde. In de omstandigheid dat de cao Veiligheidsdomein, zoals het er nu uitziet, niet rechtsgeldig is gedurende de gehele looptijd van de cao PB, ziet de voorzieningenrechter, anders dan derde-partijen, geen reden te oordelen dat het verzoek om dispensatie van het besluit tot algemeen verbindendverklaring van bepalingen van de cao PB (hierna: het dispensatieverzoek 1) alleen al daarom niet kan worden toegewezen. Nog los van het feit dat verweerder verzoekers niet tegenwerpt dat zij aan deze voorwaarde niet voldoen, blijkt niet dat verweerder geen dispensatie kan verlenen van een besluit tot algemeen verbindendverklaring van cao-bepalingen voor de duur van de rechtsgeldige cao die reden was de dispensatie te vragen. Uit de door derde-partijen aangevoerde omstandigheid, dat het nooit eerder is voorgekomen dat dispensatie van een besluit tot algemeen verbindendverklaring van cao-bepalingen is verleend voor kortere tijd dan de duur van de algemeen verbindendverklaring van cao-bepalingen, blijkt alleen dat het niet eerder is gebeurd.
9. Verder moet om voor dispensatie van een besluit tot algemeen verbindendverklaring van cao-bepalingen in aanmerking te kunnen komen aan de voorwaarde zijn voldaan dat sprake is van zwaarwegende argumenten waardoor toepassing van de algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen redelijkerwijs niet van de dispensatieverzoeker kan worden gevraagd. Zoals hiervoor al is aangegeven is van zodanige argumenten volgens de beleidsregels met name sprake als de specifieke bedrijfskenmerken van de onderneming die dispensatie vraagt op essentiële punten verschilt van de ondernemingen die tot de werkingssfeer van de avv-cao gerekend kunnen worden.
9.1
Verzoekers hebben het verzoek om dispensatie in de kern als volgt onderbouwd.
(bedrijfsspecifiek kenmerk: gecombineerde werkzaamheden)
9.1.1
Zij hebben verwezen naar a) de gronden -de gecombineerde werkzaamheden en de organisatie van het werk- en de onderliggende motivering van verweerder in zijn besluit op bezwaar van 6 december 2019 die verweerder reden hebben gegeven VBe NL-leden dispensatie te verlenen van zijn besluit tot algemeen verbindendverklaring van cao-bepalingen in de aan de cao PB voorafgaande cao. Zij hebben opgemerkt dat b) VBe NL-leden zich kenmerken door noodzakelijke gecombineerde werkzaamheden en dat het verrichten van gecombineerde werkzaamheden samenhangt met de lokale/regionale wijze waarop VBe NL-leden hun werkzaamheden verrichten. De meeste VBe NL-leden zouden actief zijn op meer dan één terrein in het veiligheidsdomein en een deel van de leden zou ook crowd beveiligingswerkzaamheden verrichten. Door c) de geringe (mkb) omvang van de meeste VBe NL-leden, zouden zij, op een enkele uitzondering na, logistiek en organisatorisch niet in staat zijn om aan grootschalige (Europese) aanbestedingen mee te doen. Zij zouden d), anders dan een groot aantal partijen bij de cao PB, niet meerdere landelijke vestigingen hebben. Verder zouden VBe NL-leden e) personeel wisselend op verschillende activiteiten inzetten en daarop zou de cao PB, anders dan de cao Veiligheidsdomein, die op meerdere functies of activiteiten en op één op de doorstroming van persoon gericht arbeidsvoorwaardengebouw ziet, volgens verzoekers niet zijn (in)gericht.
(bedrijfsspecifiek kenmerk: organisatie van het werk)
9.1.2
Zij hebben ook aangegeven f) dat het voor VBe NL-leden in verband met de bedrijfsvoering noodzakelijk is substantieel meer flexibele arbeidskrachten te kunnen inzetten dan de cao PB toelaat. De organisatie van het werk zou dat nodig maken. VBe NL-leden zouden door de geringe omvang van de ondernemingen afhankelijk zijn van veel (meer) incidentele losse opdrachten in zowel de reguliere beveiliging, als de horeca- en evenementenbeveiliging en daardoor genoodzaakt zijn (meer) flexibel personeel in te zetten.
Zij zijn verder van mening g) dat ook een zwaarwichtige reden voor dispensatie is dat de cao PB vooral is gericht op het grootbedrijf en alleen op reguliere beveiliging, terwijl nagenoeg alle VBe NL-leden mkb’s zijn met genoemde specifieke bedrijfskenmerken.
9.1.3
Verzoekers hebben daarbij het rapport van economisch onderzoeksbureau SEO “Analyse beveiligingsbranche” van 3 juni 2021 overgelegd. SEO heeft een vergelijkend onderzoek gedaan naar leden van VBe NL en NVB. De uitkomst van dit onderzoek is dat de leden van VBe NL en NVB op specifieke bedrijfskenmerken -aard van de werkzaamheden en organisatie van het werk- van elkaar verschillen. Verzoekers hebben dit rapport laten opmaken in reactie op het rapport van onderzoek- en adviesbureau Panteia “Vergelijking activiteiten en organisatie leden NVB en VBe NL” dat het resultaat is van een zelfde door derde-partijen gevraagd onderzoek. De uitkomst van het onderzoek van Panteia is dat deze VBe NL en NVB vergelijkbare leden hebben.
9.2
Verweerder heeft aan de hand van de hiervoor genoemde rapporten een vergelijking gemaakt tussen VBe NL-leden en NVB-leden die onder de cao PB vallen. Verweerder komt tot de conclusie dat de aard van de werkzaamheden van het merendeel van de leden van VBe NL weliswaar uit gecombineerde werkzaamheden bestaan (72%) en dat zij zich daarmee onderscheiden van NVB-leden wat betreft de mate waarin gecombineerde werkzaamheden worden verricht (45%), maar dat de afgelopen jaren een duidelijke verschuiving in werkzaamheden heeft plaatsgevonden en dat de gecombineerde werkzaamheden van VBe NL-leden inmiddels voor 84% bestaat uit reguliere beveiliging. Daarbij opgeteld de 19% van de VBe NL-leden die alleen reguliere beveiligingswerkzaamheden verrichten, stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van specifieke bedrijfskenmerken van VBe NL-leden die op essentiële punten verschillen van de ondernemingen die tot de werkingssfeer van cao PB gerekend kunnen worden.
Verweerder heeft op grond van de genoemde rapporten geen vergelijking kunnen maken op het punt dat VBe NL-leden meer gebruik moeten kunnen maken van flexibele arbeidskrachten dan NVB-leden die hiervan ook gebruik maken, omdat de rapporten verschillende uitgangpunten hanteren over wat onder flexibel werk moet worden verstaan. Verweerder mist verder een valide onderbouwing over de mate waarin het gebruik van flexibele arbeidskrachten tussen NVB-leden en VBe NL-leden verschilt en vindt niet onderbouwd in hoeverre VBe NL-leden op dit punt verschillen van andere ondernemingen die onder de werkingssfeer van cao PB vallen en waarom in de mate van 43%, zoals uit het rapport van SEO blijkt, gebruik moet worden gemaakt van flexibele arbeidskrachten. Hij merkt daarbij nog op dat uit het rapport van Panteia blijkt dat VBe NL-leden niet alleen maar kortlopende opdrachten uitvoeren.
9.3
Verzoekers voeren in de voorlopige voorzieningenprocedure onder meer aan dat de afwijzing van het verzoek om dispensatie in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, in de kern omdat verweerder een onjuiste toets heeft aangelegd door bijvoorbeeld de vergelijking tussen VBe NL-leden en NVB-leden door te trekken tot het percentage reguliere werkzaamheden dat door de leden van VBe NL wordt uitgevoerd.
9.4
De voorzieningenrechter is het hiermee eens. Door te toetsen hoeveel regulier beveiligingswerk VBe NL-leden verrichten, gaat verweerder voorbij aan het argument van verzoekers dat het merendeel van de leden van VBe NL gecombineerd werk verricht. Ingevolge het Toetsingskader had verweerder moeten toetsen of dit argument, samen met de andere hiervoor onder a) tot en met g) genoemde door verzoekers aangevoerde argumenten, zwaarwegende argumenten zijn op grond waarvan moet worden gezegd dat de leden van VBe NL bedrijfsspecifieke kenmerken hebben -gecombineerde werkzaamheden en de organisatie van het werk- die op essentiële punten verschillen van ondernemingen die tot de werkingssfeer van de cao PB gerekend kunnen worden. Verweerder heeft, gelet op de gemaakte hiervoor weergegeven beoordeling, zowel niet de door verzoekers aangevoerde argumenten beoordeeld, als inzichtelijk gemaakt welke ondernemingen tot de werkingssfeer van de cao PB kunnen worden gerekend. Met het maken van een vergelijk tussen VBe NL-leden en NVB-leden die ook gecombineerd werk verrichten, op grond van door partijen aangedragen stukken, en het noemen van “ondernemingen die onder de werkingssfeer van de cao PB vallen” heeft verweerder dat inzicht niet gegeven. Verweerder is verder weliswaar ingegaan op de argumenten, dat het merendeel van de VBe NL-leden gecombineerd werk verricht en dat VBe NL-leden genoodzaakt zijn om van meer flexibele arbeidskrachten gebruik te maken dan de cao PB toestaat, maar heeft deze argumenten niet beoordeeld. Verweerder heeft bij zijn beoordeling van de gecombineerde werkzaamheden slechts betrokken het percentage regulier beveiligingswerk van het gecombineerde werk. Verweerder heeft verder onvoldoende gemotiveerd gevonden waarom VBe NL-leden op het gebied van het gebruik van flexibele arbeidskrachten verschillen van NVB-leden en overige ondernemingen die onder de werkingssfeer van cao PB vallen en waarom VBe NL-leden in de mate van 43% van het werk gebruik zouden moeten kunnen maken van flexibele arbeidskrachten. Verweerder is echter niet ingegaan op de redenen die verzoekers hebben gegeven voor de substantiële inzet van meer flexibele arbeidskrachten, behoudens dat verweerder het rapport van Panteia heeft aangehaald waarin wordt opgemerkt dat VBe NL-leden niet alleen kortlopende opdrachten uitvoeren, maar dat dit zo is hebben verzoekers helemaal niet aangevoerd. Het bestreden besluit 1 is daarom in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
Conclusie
10. Gelet op de hiervoor gegeven overwegingen is het voorlopig oordeel van de
voorzieningenrechter dat het bestreden besluit 1 onrechtmatig is. Onzeker is of verweerder na herstel van de geconstateerde gebreken bij zijn afwijzing van het dispensatieverzoek 1 zal (kunnen) blijven. Niet alleen omdat verweerder de beoordeling die hij op grond van het Toetsingskader had moeten maken, nog niet heeft gemaakt, maar ook omdat onweersproken is gebleven dat verweerder nog achter de eerdere aan VBe NL-leden verleende dispensatie staat die op gelijke gronden gebaseerd is als die waarop het dispensatieverzoek 1 steunt. Dat het geen eenduidige zaak is blijkt verder uit de genoemde en aanvullende rapporten van de door partijen geraadpleegde deskundigen die lijnrecht tegenover elkaar staan.
11. De voorzieningenrechter ziet daarom en na afweging van de betrokken belangen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, zoals door verzoekers gevraagd, met dien verstande dat de voorlopige voorziening niet langer duurt dan de geldigheidsduur van de cao Veiligheidsdomein. Voor de zwaarwegende belangen van VBe NL-leden bij het treffen van een voorlopige voorziening verwijst de voorzieningenrechter naar de eerdergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 15 november 2021. De belangen van derde-partijen bij het niet treffen van een voorlopige voorziening, meer rust op de arbeidsmarkt en het kunnen controleren van VBe NL-leden, vindt de voorzieningenrechter daaraan ondergeschikt. Het argument van oneerlijke concurrentie heeft geen gewicht in de schaal gelegd, omdat het niet is onderbouwd. Verweerder heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het treffen van een voorlopige voorziening.
De beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening in de bezwaarschriftprocedure over de afwijzing van het verzoek om dispensatie (hierna: het dispensatieverzoek 2) van het besluit tot algemeen verbindendverklaring van bepalingen van de cao SFPB (hierna: het bestreden besluit 2)
12. Het bestreden besluit 2 is genomen op grond van dezelfde beoordeling als die tot het bestreden besluit 1 heeft geleid. De conclusie over de rechtmatigheid van het bestreden besluit 2 kan daarom geen andere zijn dan de hiervoor -op grond van de hiervoor gegeven overwegingen- gegeven conclusie over het bestreden besluit 1, zodat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het bestreden besluit 2 ook onrechtmatig is. Onzeker is of verweerder na herstel van de geconstateerde gebreken bij zijn afwijzing van het dispensatieverzoek 2 zal (kunnen) blijven. Nu de cao SFPB nauw is verbonden met de cao PB en verwant is aan de reguliere arbeidsvoorwaarden in de cao PB, zal dat, naar verwachting, afhangen van zijn heroverweging van bestreden besluit 1 waarvan de uitkomst, zoals gezegd, onzeker is. De voorzieningenrechter ziet onder deze omstandigheden, de omstandigheid dat de cao SFPB ziet op ondernemingen die onder de werkingssfeer van de cao PB vallen en gelet op het feit dat VBe NL-leden niet ondernemingen zijn waarvoor dit laatste geldt zolang de hiervoor genoemde toe te wijzen voorlopige voorziening duurt, aanleiding ter zake het bestreden besluit 2 een zelfde voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter merkt daarover op dat verzoekers weliswaar niet concreet hebben gemaakt welk spoedeisend belang zij bij het treffen van deze voorlopige voorziening hebben, maar dat onder de gegeven omstandigheden niet kan worden gezegd dat evident geen sprake is van enig spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening of dat evident sprake is van een zodanig geringe aantasting van de belangen van de verzoekers dat het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening disproportioneel zou zijn, terwijl niet blijkt van zwaarwegende belangen van verweerder -die over dit verzoek geen standpunt heeft ingenomen- en derde-partijen die aan het treffen van een voorlopige voorziening in de weg staan.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
13. De voorzieningenrechter stelt vast dat de griffier voor beide zaken afzonderlijk griffierecht heeft geheven en dat verzoekers tweemaal griffierecht hebben betaald. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hier sprake is van samenhangende zaken en dat de griffier daarom voor de behandeling van beide verzoeken maar één keer griffierecht had moeten heffen. De voorzieningenrechter zal daarom één betaald griffierecht door de griffier laten terugbetalen en, omdat zij de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening toewijst, bepalen dat verweerder aan verzoekers het andere door hen betaalde griffierecht moet vergoeden.
14. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,-.(1 punt voor het indienen van een verzoekschrift voor beide samenhangende zaken en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- Bepaalt dat VBe NL-leden hun ondernemingen mogen blijven exploiteren als waren zij gedispenseerd van het besluit tot algemeen verbindendverklaring van bepalingen van de cao’s PB en SFPB vanaf het moment waarop bepalingen van deze cao’s algemeen verbinden zijn verklaard en zolang de looptijd van de cao Veiligheidsdomein duurt, maar niet langer dan tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan verzoekers te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van
€ 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.W.C.M. Frings griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 17 maart 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.