Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: P.M.F. Otten.
1.De procedure
- de dagvaarding met (niet genummerde) producties 1-15,
- de conclusie van antwoord met producties 1-15,
- de conclusie van repliek met productie 16,
- de conclusie van dupliek.
2.Het geschil
Volgens [eiser] heeft [gedaagde] hem minder ingeroosterd: (a) in de weken 2 en 3 van 2021 zou [eiser] minder zijn ingeroosterd dan vier x twaalf uren; (b) in week 4 zou hij zijn ingeroosterd als ‘roostervrij’, een mogelijkheid waarin de overeenkomst volgens [eiser] niet voorziet; (c) in de weken 5 en 7 van 2021 zou [eiser] weer minder uren zijn ingeroosterd dan vier x twaalf.
heeft daarop aanspraak gemaakt op betaling voor de werkzaamheden waarvoor [gedaagde] hem, naar zijn mening, had behoren in te roosteren, maar dat niet heeft gedaan.
Tevens heeft [eiser] [gedaagde] op dat moment een factuur gestuurd voor de werkzaamheden die hij had kunnen verrichten in de periode van 19 februari 2021 tot en met 30 april 2021, als [gedaagde] de overeenkomst niet had opgezegd. Daarvoor heeft [eiser] een bedrag van
€ 14.331,24 (inclusief btw) gefactureerd.
[eiser] heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij zijn schade heeft beperkt door op 2 april 2021 werkzaamheden te verrichten voor een derde, waardoor de vordering in rechte iets lager uitvalt dan eerder het geval was.
3.De beoordeling
‘Opzegging kan door beide partijen’) het recht om de overeenkomst op te zeggen.
Als deze afspraak is gemaakt (hetgeen door [gedaagde] wordt betwist), dan volgt daaruit naar het oordeel van de kantonrechter niet dat [eiser] ook het
rechthad om op alle maandagen, dinsdagen, vrijdagen en zaterdagen te werken. Die stelling vergt een nadere onderbouwing.
Uit deze documenten blijkt naar het oordeel van de kantonrechter echter niet dat partijen waren overeengekomen dat [eiser] iedere week op vier vaste dagen steeds een dienst van twaalf uur zou draaien. In verschillende weken in 2020, toen volgens [eiser]
‘alles nog normaal verliep’, heeft [eiser] slechts drie diensten gedraaid. In enkele weken heeft hij ook gewerkt op andere dagen dan de maandagen, dinsdagen, vrijdagen en zaterdagen.
Uit de documenten waarop [eiser] zich heeft beroepen, kan ten hoogste worden afgeleid dat hij in 2020 feitelijk minstens drie diensten per week heeft gedraaid, grotendeels op de maandagen, dinsdagen en vrijdagen. Daaruit volgt echter niet, anders dan [eiser] kennelijk meent, dat hij daarop ook
rechthad, laat staan op vier diensten per week. Het verweer van [gedaagde] - dat erop neer komt dat hij, [gedaagde] , het recht had om beveiligers naar eigen inzicht in te roosteren, en dat hij dus ook het recht had om een beveiliger om hem moverende redenen niet of minder in te roosteren - is daarmee dan ook niet weerlegd.
Deze stelling kan de kantonrechter niet overtuigen. Dat is het geval omdat uit de overeenkomst (artikel 6.1
‘Opdrachtgever betaalt Opdrachtnemer per gewerkte uur’) volgt dat [eiser] werd beloond op basis van de door hem gewerkte uren. [eiser] heeft daarbij niet betwist, zoals [gedaagde] als verweer heeft aangevoerd, dat [gedaagde] hem voor alle gewerkte uren heeft betaald.
Anders dan [eiser] meent, is artikel 7:411 lid 2 BW niet van toepassing op de situatie die in de loop van januari en februari 2021 tussen hem en [gedaagde] is ontstaan, zowel vóór de opzegging door [gedaagde] als daarna. De bepaling ziet enkel op situaties waarin de overeengekomen beloning alleen verschuldigd is als de opdracht volledig is voltooid of de overeengekomen tijd volledig is verstreken. Daarvan is, als gezegd, in verband met het project geen sprake geweest: [eiser] diende te worden betaald - en ís betaald - voor elk gewerkt uur. Dat is ook begrijpelijk: de afzonderlijke diensten stonden steeds op zichzelf en vormden niet één onverbrekelijk geheel voor de duur van het totale project.
redelijkis.
Dat is zeker het geval als wordt uitgegaan van de juistheid van het door [gedaagde] gevoerde verweer in verband met het niet-naleven van de COVID-19-maatregelen door [eiser] . Daarvan uitgaande is de opzegging van de overeenkomst terecht geschied en is [eiser] afdoende beloond doordat al zijn gewerkte uren zijn vergoed.
Maar ook als aan dit verweer (dat door [eiser] wordt betwist) wordt voorbijgegaan, vergt het beroep op artikel 7:411 lid 2 BW een betere onderbouwing dan [eiser] heeft gegeven. De enkele daartoe overgelegde e-mail van een andere (potentiële) opdrachtgever - die alleen verklaart dat [eiser] jegens hem heeft aangegeven dat en waarom hij in de periode oktober 2020-april 2021 niet beschikbaar zou zijn op de maandagen, dinsdagen, vrijdagen en zaterdagen - volstaat daartoe niet. Ook al heeft [eiser] dat vooraf aangegeven, dan volgt daaruit niet dat op een later moment, vanaf half februari 2021, geen werk beschikbaar was bij deze (potentiële) opdrachtgever. Omtrent andere (potentiële) opdrachtgevers heeft [eiser] niets gesteld. Evenmin heeft hij gesteld over de omvang van zijn werk op de drie dagen per week dat hij, naar eigen zeggen, niet voor [gedaagde] zou werken en de (on)mogelijkheid om dat werk uit te breiden. De stelling dat [eiser] dat hij na 18 februari 2021 alleen voor 2 april 2021 werk heeft kunnen vinden, is niet onderbouwd.
4.De beslissing
16 maart 2022.