ECLI:NL:RBLIM:2022:2086

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
9316987 CV EXPL 21-3261
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse opzegging van een overeenkomst van opdracht tussen een beveiliger en een beveiligingsbedrijf

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als beveiliger, en een gedaagde, die een beveiligingsbedrijf exploiteert. De eiser had een overeenkomst van opdracht gesloten met de gedaagde, waarbij hij beveiligingswerkzaamheden zou verrichten voor het project 'Primark Rotterdam'. De overeenkomst werd op 18 februari 2021 door de gedaagde met onmiddellijke ingang opgezegd. De eiser vorderde betaling voor uren die hij naar eigen zeggen ten onrechte niet was ingeroosterd en voor uren die hij had kunnen werken als de overeenkomst niet was opgezegd. De kantonrechter heeft de vordering van de eiser afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. De kantonrechter oordeelde dat de eiser niet recht had op een vast aantal uren per week en dat artikel 7:411 lid 2 BW niet van toepassing was. De eiser had erkend dat de gedaagde de overeenkomst mocht opzeggen en dat hij voor alle gewerkte uren was betaald. De kantonrechter concludeerde dat de eiser zijn vordering onvoldoende had onderbouwd en dat de gedaagde terecht de overeenkomst had opgezegd. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 9316987 CV EXPL 21-3261
Vonnis van de kantonrechter van 16 maart 2022
in de zaak van:
[eiser] ,h.o.d.n. [handelsnaam 1],
wonend te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. F.J. Boonstra,
tegen
[gedaagde] ,h.o.d.n. [handelsnaam 2],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: P.M.F. Otten.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met (niet genummerde) producties 1-15,
  • de conclusie van antwoord met producties 1-15,
  • de conclusie van repliek met productie 16,
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat en voor zover van belang, om het volgende.
2.1.1.
[gedaagde] exploiteert een beveiligingsbedrijf en huurt beveiligers in om ten behoeve van zijn opdrachtgevers beveiligingswerkzaamheden te verrichten. [eiser] is werkzaam als beveiliger en is vanaf 2018 regelmatig door [gedaagde] ingehuurd als beveiliger.
2.1.2.
Op 1 september 2020 hebben [gedaagde] en [eiser] een overeenkomst van opdracht (hierna: de overeenkomst) gesloten, op grond waarvan [eiser] zich heeft verplicht om tegen betaling door [gedaagde] beveiligingswerkzaamheden te verrichten ten behoeve van het project ‘Primark Rotterdam’ (hierna: het project). De verwachting was dat het project zou eindigen op 30 april 2021.
2.1.3.
Begin 2021 heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat [gedaagde] hem minder werk verschafte dan in het project beschikbaar was en met hem, [eiser] , was overeengekomen. De werkzaamheden zouden volgens [eiser] moeten bestaan uit vier diensten van twaalf uur per week, op de maandagen, dinsdagen, vrijdagen en zaterdagen.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde] hem minder ingeroosterd: (a) in de weken 2 en 3 van 2021 zou [eiser] minder zijn ingeroosterd dan vier x twaalf uren; (b) in week 4 zou hij zijn ingeroosterd als ‘roostervrij’, een mogelijkheid waarin de overeenkomst volgens [eiser] niet voorziet; (c) in de weken 5 en 7 van 2021 zou [eiser] weer minder uren zijn ingeroosterd dan vier x twaalf.
heeft daarop aanspraak gemaakt op betaling voor de werkzaamheden waarvoor [gedaagde] hem, naar zijn mening, had behoren in te roosteren, maar dat niet heeft gedaan.
2.1.4.
[gedaagde] heeft op 18 februari 2021 telefonisch de overeenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd en aangekondigd dat hij niet langer met [eiser] wilde samenwerken en hem geen diensten meer zou aanbieden.
2.1.5.
Op 8 maart 2021 heeft [eiser] [gedaagde] een factuur van € 4.094,64 (inclusief btw) gestuurd voor de uren waarvoor hij, naar zijn mening, in de weken 2, 3, 4, 5 en 7 van 2021 ten onrechte niet was ingeroosterd. (In week 6 was [eiser] naar eigen zeggen ziek, dus over die week heeft hij geen aanspraak gemaakt op beloning.)
Tevens heeft [eiser] [gedaagde] op dat moment een factuur gestuurd voor de werkzaamheden die hij had kunnen verrichten in de periode van 19 februari 2021 tot en met 30 april 2021, als [gedaagde] de overeenkomst niet had opgezegd. Daarvoor heeft [eiser] een bedrag van
€ 14.331,24 (inclusief btw) gefactureerd.
2.1.6.
[gedaagde] heeft op 19 maart 2021 bij monde van zijn gemachtigde op deze facturen gereageerd met de stelling dat hij de opdracht heeft beëindigd omdat [eiser] zou hebben geweigerd om veiligheidsinstructies (in verband met COVID-19) op te volgen en omdat hij zich onfatsoenlijk en onhandelbaar zou hebben gedragen en ondanks de toezegging om zijn gedrag te verbeteren, daartoe niet zou zijn overgegaan.
2.1.7.
Partijen en/of hun gemachtigden hebben daarop nog gecorrespondeerd, maar zijn niet tot overeenstemming gekomen.
2.2.
[eiser] heeft gevorderd, samengevat en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 18.183,88, met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 30 maart 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening, en van € 1.081,- aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
[eiser] heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij zijn schade heeft beperkt door op 2 april 2021 werkzaamheden te verrichten voor een derde, waardoor de vordering in rechte iets lager uitvalt dan eerder het geval was.
2.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering als volgt gesteld.
3.1.1.
[gedaagde] had op grond van de wet (artikel 7:408 BW) en de overeenkomst (artikel 5.1.
‘Opzegging kan door beide partijen’) het recht om de overeenkomst op te zeggen.
3.1.2.
[eiser] heeft op grond van artikel 7:411 lid 2 BW niettemin recht op het volle loon per week (vier x twaalf uren), voor de volledige duur van het project (tot en met 30 april 2021), omdat het voortijdig einde van de overeenkomst is toe te rekenen aan [gedaagde] en betaling van het volledige loon, gelet op alle omstandigheden, redelijk is. Dit laatste is volgens [eiser] het geval omdat deze opdrachten van derden heeft afgezegd omdat hij met [gedaagde] was overeengekomen dat hij tot en met 30 april 2021 op de overeengekomen dagen werkzaam zou zijn ten behoeve van het project Na de opzegging door [gedaagde] heeft hij gezocht naar ander werk; dat heeft alleen geleid tot werk (en inkomen) op 2 april 2021.
3.2.
Het verweer van [gedaagde] komt neer op het volgende.
3.2.1.
Het project is daadwerkelijk beëindigd op 8 april 2021, eerder dan voorzien. Over de periode vanaf 9 april 2021 heeft [eiser] dus hoe dan ook geen recht op beloning.
3.2.2.
[gedaagde] heeft zich in de met [eiser] gesloten overeenkomst, evenals in de met de acht andere beveiligers in het project gesloten overeenkomsten, de bevoegdheid voorbehouden om zelf te beslissen voor hoeveel uren per week en precies wanneer hij de desbetreffende beveiliger zou inroosteren voor de in totaal voor het project voorziene veertien diensten van twaalf uur per week. Met [eiser] is dus niet is overeengekomen dat deze gedurende het project iedere week vier diensten van twaalf uur, of een ander aantal vaste uren, al dan niet op vaste dagen, zou werken.
3.2.3.
Los van het voorgaande heeft [gedaagde] [eiser] op goede gronden niet ingeroosterd in januari/februari 2021, en de overeenkomst uiteindelijk ook op goede gronden opgezegd, omdat [eiser] bij de uitvoering van zijn werkzaamheden niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen, doordat hij zich onveilig (door het niet-naleven van de COVID-voorschriften) en onfatsoenlijk en onprofessioneel (door zijn wijze van reageren op kritische opmerkingen van [gedaagde] ) heeft gedragen en hij zijn gedrag, ondanks toezeggingen in die richting, niet heeft verbeterd.
3.2.4.
[eiser] is betaald voor alle door hem gewekte uren en heeft geen recht op betaling voor niet-gewerkte uren. Artikel 7:411 lid 2 BW, waarop [eiser] zich met name beroept ter onderbouwing van zijn vordering, is niet van toepassing, aldus nog steeds [gedaagde] .
3.3.
De kantonrechter overweegt als volgt.
3.3.1.
Gelet op het navolgende kan in het midden blijven wanner het project is geëindigd, op 30 april 2021 (volgens [eiser] ) of op 8 april 2021 (volgens [gedaagde] ).
3.3.2.
[eiser] heeft erkend, naar aanleiding van het door [gedaagde] gevoerde verweer, dat de schriftelijke overeenkomst hem geen recht gaf op vier diensten van twaalf uur per week, maar stelt dat hij met [gedaagde] mondeling vaste werkdagen was overeengekomen, omdat hij vanaf september 2020 ook voor andere opdrachtgevers dan [gedaagde] zou werken.
Als deze afspraak is gemaakt (hetgeen door [gedaagde] wordt betwist), dan volgt daaruit naar het oordeel van de kantonrechter niet dat [eiser] ook het
rechthad om op alle maandagen, dinsdagen, vrijdagen en zaterdagen te werken. Die stelling vergt een nadere onderbouwing.
3.3.3.
Volgens [eiser] kan die worden ontleend aan het werkrooster zoals door [gedaagde] overgelegd in deze procedure en op de (volgens hem met het werkrooster overeenstemmende) facturen zoals door hemzelf verstuurd aan [gedaagde] .
Uit deze documenten blijkt naar het oordeel van de kantonrechter echter niet dat partijen waren overeengekomen dat [eiser] iedere week op vier vaste dagen steeds een dienst van twaalf uur zou draaien. In verschillende weken in 2020, toen volgens [eiser]
‘alles nog normaal verliep’, heeft [eiser] slechts drie diensten gedraaid. In enkele weken heeft hij ook gewerkt op andere dagen dan de maandagen, dinsdagen, vrijdagen en zaterdagen.
Uit de documenten waarop [eiser] zich heeft beroepen, kan ten hoogste worden afgeleid dat hij in 2020 feitelijk minstens drie diensten per week heeft gedraaid, grotendeels op de maandagen, dinsdagen en vrijdagen. Daaruit volgt echter niet, anders dan [eiser] kennelijk meent, dat hij daarop ook
rechthad, laat staan op vier diensten per week. Het verweer van [gedaagde] - dat erop neer komt dat hij, [gedaagde] , het recht had om beveiligers naar eigen inzicht in te roosteren, en dat hij dus ook het recht had om een beveiliger om hem moverende redenen niet of minder in te roosteren - is daarmee dan ook niet weerlegd.
3.3.4.
Het voorgaande leidt de kantonrechter tot het oordeel dat [eiser] de centrale stelling die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering (kort gezegd: een aanspraak op iedere week 4x12 uren werk en beloning) onvoldoende heeft onderbouwd.
3.3.5.
Daar komt bij dat [eiser] , naar aanleiding van het door [gedaagde] gevoerde verweer, heeft erkend dat [gedaagde] de overeenkomst tussentijds mocht opzeggen. [eiser] stelt dat hij op grond van artikel 7:411 lid 2 BW recht heeft op het volledige loon dat hij had kunnen verdienen als de overeenkomst niet tussentijds was geëindigd.
Deze stelling kan de kantonrechter niet overtuigen. Dat is het geval omdat uit de overeenkomst (artikel 6.1
‘Opdrachtgever betaalt Opdrachtnemer per gewerkte uur’) volgt dat [eiser] werd beloond op basis van de door hem gewerkte uren. [eiser] heeft daarbij niet betwist, zoals [gedaagde] als verweer heeft aangevoerd, dat [gedaagde] hem voor alle gewerkte uren heeft betaald.
Anders dan [eiser] meent, is artikel 7:411 lid 2 BW niet van toepassing op de situatie die in de loop van januari en februari 2021 tussen hem en [gedaagde] is ontstaan, zowel vóór de opzegging door [gedaagde] als daarna. De bepaling ziet enkel op situaties waarin de overeengekomen beloning alleen verschuldigd is als de opdracht volledig is voltooid of de overeengekomen tijd volledig is verstreken. Daarvan is, als gezegd, in verband met het project geen sprake geweest: [eiser] diende te worden betaald - en ís betaald - voor elk gewerkt uur. Dat is ook begrijpelijk: de afzonderlijke diensten stonden steeds op zichzelf en vormden niet één onverbrekelijk geheel voor de duur van het totale project.
3.3.6.
Verder is van belang dat [eiser] , als al zou worden uitgegaan van de toepasselijkheid van artikel 7:411 lid 2 BW (en als zou worden aangenomen dat het einde van de overeenkomst valt toe te rekenen aan [gedaagde] , wat niet vast staat), onvoldoende heeft onderbouwd waarom betaling van het volledige loon, ook de over niet-gewerkte uren,
redelijkis.
Dat is zeker het geval als wordt uitgegaan van de juistheid van het door [gedaagde] gevoerde verweer in verband met het niet-naleven van de COVID-19-maatregelen door [eiser] . Daarvan uitgaande is de opzegging van de overeenkomst terecht geschied en is [eiser] afdoende beloond doordat al zijn gewerkte uren zijn vergoed.
Maar ook als aan dit verweer (dat door [eiser] wordt betwist) wordt voorbijgegaan, vergt het beroep op artikel 7:411 lid 2 BW een betere onderbouwing dan [eiser] heeft gegeven. De enkele daartoe overgelegde e-mail van een andere (potentiële) opdrachtgever - die alleen verklaart dat [eiser] jegens hem heeft aangegeven dat en waarom hij in de periode oktober 2020-april 2021 niet beschikbaar zou zijn op de maandagen, dinsdagen, vrijdagen en zaterdagen - volstaat daartoe niet. Ook al heeft [eiser] dat vooraf aangegeven, dan volgt daaruit niet dat op een later moment, vanaf half februari 2021, geen werk beschikbaar was bij deze (potentiële) opdrachtgever. Omtrent andere (potentiële) opdrachtgevers heeft [eiser] niets gesteld. Evenmin heeft hij gesteld over de omvang van zijn werk op de drie dagen per week dat hij, naar eigen zeggen, niet voor [gedaagde] zou werken en de (on)mogelijkheid om dat werk uit te breiden. De stelling dat [eiser] dat hij na 18 februari 2021 alleen voor 2 april 2021 werk heeft kunnen vinden, is niet onderbouwd.
3.4.
De slotsom is dat [eiser] zijn vordering, in een aantal opzichten, onvoldoende heeft onderbouwd en dat zij daarom zal worden afgewezen. Bij gebreke aan relevante feitelijke stellingen die de kantonrechter, wanner zij zouden komen vast te staan, tot een ander oordeel kunnen leiden, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
3.5.
Als verliezende partij zal de kantonrechter [eiser] veroordelen in de kosten van de procedure. Deze kosten worden tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 746,00 aan salaris gemachtigde. Inzake de nakosten, op vergoeding waarvan [gedaagde] aanspraak heeft gemaakt, zal worden beslist als na te melden.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
wijst af het gevorderde;
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 746,00;
4.3.
veroordeelt [eiser] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen twee weken na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00,- aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens en in het openbaar uitgesproken op
16 maart 2022.