[bedrijf gedaagde] is op enig moment gestart met haar metselwerkzaamheden, die bestonden uit het metselen van de binnen- en buitenwanden exclusief voegwerk. De uitvoering daarvan heeft plaatsgevonden door door [bedrijf gedaagde] daartoe ingeschakelde ZZP-ers. Ter uitvoering daarvan hadden [bedrijf gedaagde] dan wel de door haar ingeschakelde ZZP-ers op het werk aanwezig een beperkt aantal eigen spullen, namelijk enkele kruiwagens, speciekuipen en handgereedschap. Meer of andere materialen had [bedrijf gedaagde] niet op het werk aanwezig. De op het werk aanwezige steigers en bouwliften waren van een andere aannemer. De bij de uitvoering van de metselwerkzaamheden door [bedrijf gedaagde] te verwerken bouwmaterialen (stenen, specie e.d.) waren op het werk aanwezig maar waren niet eigendom van of ingekocht door [bedrijf gedaagde] . De bouwplaats was omsloten door een met een slot afsluitbaar hekwerk, dat niet was geplaatst door [bedrijf gedaagde] en niet werd beheerd door [bedrijf gedaagde] , maar door eisers.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bovenstaande feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - moet worden geoordeeld dat [bedrijf gedaagde] ten tijde van het feitelijk uitvoeren van werkzaamheden niet kwalificeerde als houder: [bedrijf gedaagde] verrichtte een beperkt deel van de bouwwerkzaamheden, [bedrijf gedaagde] verrichtte die werkzaamheden bovendien met behulp van door haar ingeschakelde ZZP-ers, [bedrijf gedaagde] had weinig eigen werkmateriaal op de bouwplaats en in ieder geval minder dan andere op de bouwplaats aanwezige aannemers (zoals [aannemer] , die een speciesilo, steigers en liften aanwezig had), [bedrijf gedaagde] gebruikte door anderen aangeleverd bouwmateriaal, zoals stenen en specie, en had de bouwplaats niet zelf afgesloten en bepaalde ook niet wie toegang had tot de bouwplaats.
Kortom: [bedrijf gedaagde] oefende naar verkeersopvattingen en uiterlijke omstandigheden niet de feitelijke macht uit over de betrokken zaak (de pretentie van [bedrijf gedaagde] is een retentierecht ten aanzien van de bouwplaats), wat een voorwaarde is om een beroep op een rechtsgeldig retentierecht te kunnen doen.
De rechtbank is verder van oordeel dat [bedrijf gedaagde] ook later niet alsnog een rechtsgeldig retentierecht heeft verworven door plaatsing van hekken op 17 december 2019. Op 17 december 2019 had [bedrijf gedaagde] haar werkzaamheden reeds gestaakt (namelijk ongeveer twee weken eerder) en was de overeenkomst tussen [eisers] en Prospere reeds ontbonden (namelijk bij brief van 12 december 2019). Dat wil zeggen dat [bedrijf gedaagde] feitelijk niet meer op de bouwplaats ter uitvoering van werkzaamheden aanwezig was en daartoe - als onderaannemer van Prospere - ook niet meer bevoegd. Door het enkele plaatsen van hekken - daargelaten of die wel of niet aan alle zijden van de bouwplaats zijn gezet - heeft [bedrijf gedaagde] niet alsnog een retentierecht kunnen creëren, want - zelfs al zou de plaatsing van hekken kunnen worden gekwalificeerd als uitoefening van de feitelijke macht, wat in geschil is - dan was die uitoefening niet een normaal gevolg van de uitvoering van de aannemingsovereenkomst.