ECLI:NL:RBLIM:2022:1727

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
C/03/278939 HA ZA 20-307
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over retentierecht van onderaannemer in bouwgeschil

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een aantal eisers en de besloten vennootschap [bedrijf gedaagde] B.V. De eisers, eigenaren van nabijgelegen percelen, hebben een vordering ingesteld tegen [bedrijf gedaagde] die als onderaannemer betrokken was bij de bouw van seniorenwoningen. De eisers vorderden onder meer een verklaring voor recht dat [bedrijf gedaagde] geen retentierecht heeft uitgeoefend en dat dit recht met het ophalen van hekken medio 2020 is vervallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [bedrijf gedaagde] geen feitelijke macht over de bouwplaats had en dus niet kon worden beschouwd als houder in de zin van het retentierecht. De rechtbank oordeelde dat de plaatsing van hekken door [bedrijf gedaagde] op 17 december 2019, na het staken van de werkzaamheden, niet leidde tot het vestigen van een rechtsgeldig retentierecht. De vorderingen van de eisers zijn toegewezen, terwijl de vorderingen van [bedrijf gedaagde] in reconventie zijn afgewezen. De rechtbank heeft [bedrijf gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/278939 / HA ZA 20-307
Vonnis van 9 maart 2022
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eisers sub 2]en
[eisers sub 2],
tezamen wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. V.P.M. Brouns te Maastricht-Airport,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf gedaagde] B.V.,
gevestigd te Schijndel,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R.A.C.J. van Kessel te Boxtel.
Partijen zullen hierna [eisers] en [bedrijf gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
De procedure bestaat/blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens eiswijziging in conventie
  • de antwoordakte van [bedrijf gedaagde]
  • de mondelinge behandeling op 22 februari 2022 en de daar overgelegde pleitnota van mr. Brouns en spreekaantekeningen van mr. Van Kessel.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] zijn eigenaren/zakelijk gerechtigden van een drietal nabij elkaar gelegen percelen (hierna: de percelen). Eiser in conventie sub 1 is rechthebbende op het perceel kadastraal bekend [kadastrale aanduiding sub 1] . Eisers sub 2 zijn rechthebbenden op het perceel kadastraal bekend [kadastrale aanduiding sub 2] . Eiseres sub 3 is rechthebbende op het perceel kadastraal bekend [kadastrale aanduiding sub 3] .
2.2.
Op de percelen - alsmede een aantal naastgelegen percelen van andere rechthebbenden dan [eisers] - is begin 2019 gestart met de bouw van seniorenwoningen (hierna: de bouwwerkzaamheden respectievelijk de woningen).
2.3.
[eisers] hebben ter uitvoering van de bouwwerkzaamheden onder meer een overeenkomst gesloten met Prospere Bouwconcepten B.V. (hierna: Prospere), waarbij Prospere zicht heeft verbonden tot realisering van de ruwbouw van de woningen.
2.4.
Prospere heeft ter uitvoering van de onder rechtsoverweging (rov.) 2.3 genoemde overeenkomst een (onder)aannemingsovereenkomst gesloten met [bedrijf gedaagde] , waarbij [bedrijf gedaagde] zich heeft verbonden tot het uitvoeren van het binnen- en buitenmetselwerk.
2.5.
Begin december 2019 hebben Prospere en haar onderaannemers - waaronder [bedrijf gedaagde] - de werkzaamheden gestaakt, vanwege liquiditeitsproblemen bij Prospere.
2.6.
[eisers] hebben de overeenkomst met Prospere ontbonden bij brief van 12 december 2019, waarbij Prospere zich heeft neergelegd.
2.7.
[bedrijf gedaagde] heeft onbetaald gelaten vorderingen op Prospere uit hoofde van de onder rov. 2.4 genoemde (onder)aannemingsovereenkomst.
2.8.
[bedrijf gedaagde] heeft op 17 december 2019 hekken geplaatst aan (in ieder geval) de voorkant en een zijkant van de bouwplaats. (In geschil is of die hekken rondom of slechts aan twee (van de vier) zijden van de bouwplaats zijn geplaatst.)
2.9.
De resterende bouwwerkzaamheden zijn uiteindelijk uitgevoerd door derden, die hun werkzaamheden hebben kunnen uitvoeren ondanks de door [bedrijf gedaagde] geplaatste hekken. [eisers] hebben medio 2020 hun respectieve woningen betrokken en de door [bedrijf gedaagde] geplaatste hekken verwijderd en in de nabijheid van de woningen op een stapel gelegd. Kort daarna heeft [bedrijf gedaagde] de hekken opgehaald.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vordert samengevat en na eiswijziging - (primair) te verklaren voor recht dat [bedrijf gedaagde] nimmer een retentierecht heeft uitgeoefend dan wel (subsidiair) te verklaren voor recht dat het retentierecht van [bedrijf gedaagde] met het ophalen van de hekken medio 2020 teloor is gegaan en daarnaast (zowel primair als subsidiair):
a. [bedrijf gedaagde] te verbieden om op, aan en rondom de bouwplaats/woningen van [eisers] enige feitelijke handeling van welke aard dan ook uit te (gaan) oefenen, al dan niet ter uitoefening, ondersteuning of creatie van een retentierecht;
b. [bedrijf gedaagde] te gebieden de geplaatste hekken verwijderd te houden en de bouwplaats/woningen vrij te laten;
c. [bedrijf gedaagde] te gebieden te dulden dat [eisers] de bouwplaats/woningen onder zich houden en naar eigen goeddunken gebruiken en laten gebruiken;
e.e.a. op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [bedrijf gedaagde] in de proces- en nakosten.
3.2.
[bedrijf gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[bedrijf gedaagde] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat door [bedrijf gedaagde] op 17 december 2019 een rechtsgeldig retentierecht is gevestigd en dat [eisers] door het verplaatsen en/of verwijderen van de betreffende hekken waardoor de bouwwerkzaamheden doorgang hebben kunnen vinden jegens [bedrijf gedaagde] onrechtmatig gehandeld hebben en mitsdien schadeplichtig zijn, welke schade opgemaakt dient te worden bij staat en vereffend volgens de wet, alsmede [eisers] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.5.
[eisers] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De rechtbank zal de vorderingen in conventie en reconventie zoveel als mogelijk gezamenlijk beoordelen.
4.2.
Het centrale geschilpunt in zowel conventie als reconventie betreft het antwoord op de vraag of [bedrijf gedaagde] zich op een rechtsgeldig retentierecht heeft kunnen beroepen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en heeft daartoe als volgt overwogen.
4.3.
Artikel 3:290 BW luidt als volgt: “
Retentierecht is de bevoegdheid die in de bij de wet aangegeven gevallen aan een schuldeiser toekomt, om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan.” In het geval van een onroerende zaak dient onder “
afgifte” te worden verstaan: ontruiming.
Om met succes een beroep te kunnen doen op een retentierecht, dient de schuldeiser (hier: [bedrijf gedaagde] ) houder te zijn van de betrokken zaak. Dat wil zeggen dat de schuldeiser direct of indirect de naar verkeersopvattingen, wet en uiterlijke omstandigheden te beoordelen feitelijke macht over de zaak moet uitoefenen. Daar komt in een situatie als deze bij de eis dat de uitoefening van de feitelijke macht een normaal gevolg moet zijn van de uitvoering van de aannemingsovereenkomst.
4.4.
[bedrijf gedaagde] is op enig moment gestart met haar metselwerkzaamheden, die bestonden uit het metselen van de binnen- en buitenwanden exclusief voegwerk. De uitvoering daarvan heeft plaatsgevonden door door [bedrijf gedaagde] daartoe ingeschakelde ZZP-ers. Ter uitvoering daarvan hadden [bedrijf gedaagde] dan wel de door haar ingeschakelde ZZP-ers op het werk aanwezig een beperkt aantal eigen spullen, namelijk enkele kruiwagens, speciekuipen en handgereedschap. Meer of andere materialen had [bedrijf gedaagde] niet op het werk aanwezig. De op het werk aanwezige steigers en bouwliften waren van een andere aannemer. De bij de uitvoering van de metselwerkzaamheden door [bedrijf gedaagde] te verwerken bouwmaterialen (stenen, specie e.d.) waren op het werk aanwezig maar waren niet eigendom van of ingekocht door [bedrijf gedaagde] . De bouwplaats was omsloten door een met een slot afsluitbaar hekwerk, dat niet was geplaatst door [bedrijf gedaagde] en niet werd beheerd door [bedrijf gedaagde] , maar door eisers.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bovenstaande feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - moet worden geoordeeld dat [bedrijf gedaagde] ten tijde van het feitelijk uitvoeren van werkzaamheden niet kwalificeerde als houder: [bedrijf gedaagde] verrichtte een beperkt deel van de bouwwerkzaamheden, [bedrijf gedaagde] verrichtte die werkzaamheden bovendien met behulp van door haar ingeschakelde ZZP-ers, [bedrijf gedaagde] had weinig eigen werkmateriaal op de bouwplaats en in ieder geval minder dan andere op de bouwplaats aanwezige aannemers (zoals [aannemer] , die een speciesilo, steigers en liften aanwezig had), [bedrijf gedaagde] gebruikte door anderen aangeleverd bouwmateriaal, zoals stenen en specie, en had de bouwplaats niet zelf afgesloten en bepaalde ook niet wie toegang had tot de bouwplaats.
Kortom: [bedrijf gedaagde] oefende naar verkeersopvattingen en uiterlijke omstandigheden niet de feitelijke macht uit over de betrokken zaak (de pretentie van [bedrijf gedaagde] is een retentierecht ten aanzien van de bouwplaats), wat een voorwaarde is om een beroep op een rechtsgeldig retentierecht te kunnen doen.
De rechtbank is verder van oordeel dat [bedrijf gedaagde] ook later niet alsnog een rechtsgeldig retentierecht heeft verworven door plaatsing van hekken op 17 december 2019. Op 17 december 2019 had [bedrijf gedaagde] haar werkzaamheden reeds gestaakt (namelijk ongeveer twee weken eerder) en was de overeenkomst tussen [eisers] en Prospere reeds ontbonden (namelijk bij brief van 12 december 2019). Dat wil zeggen dat [bedrijf gedaagde] feitelijk niet meer op de bouwplaats ter uitvoering van werkzaamheden aanwezig was en daartoe - als onderaannemer van Prospere - ook niet meer bevoegd. Door het enkele plaatsen van hekken - daargelaten of die wel of niet aan alle zijden van de bouwplaats zijn gezet - heeft [bedrijf gedaagde] niet alsnog een retentierecht kunnen creëren, want - zelfs al zou de plaatsing van hekken kunnen worden gekwalificeerd als uitoefening van de feitelijke macht, wat in geschil is - dan was die uitoefening niet een normaal gevolg van de uitvoering van de aannemingsovereenkomst.
4.5.
De slotsom is derhalve dat [bedrijf gedaagde] zich in het geheel niet op enig rechtsgeldig retentierecht heeft kunnen beroepen. De rechtbank zal hieronder uitwerken wat dit oordeel betekent voor de vorderingen over en weer.
in conventie
4.6.
De primair gevorderde verklaring voor recht ligt voor toewijzing gereed, omdat deze aansluit op het oordeel dat [bedrijf gedaagde] geen rechtsgeldig retentierecht had.
4.7.
De vorderingen die strekken tot verkrijging van een verbod of gebod (weergegeven onder rov. 3.1 sub a t/m c) dienen naar het oordeel van de rechtbank evenwel te worden afgewezen bij gebrek aan belang, omdat gesteld noch gebleken is dat sprake is van enige dreiging van de zijde van [bedrijf gedaagde] om over te gaan tot de onder a t/m c genoemde gedragingen.
4.8.
[bedrijf gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 106,47
- griffierecht 304,00
- salaris advocaat
1.126,00(2 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.536,47
in reconventie
4.9.
Met het oordeel, dat [bedrijf gedaagde] zich niet op enig rechtsgeldig retentierecht heeft mogen beroepen, is gegeven dat het gevorderde in reconventie - dat in alle onderdelen is gebaseerd op de beweerde aanwezigheid van enig retentierecht - integraal voor afwijzing gereed ligt.
4.10.
[bedrijf gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- salaris advocaat €
563,00(2 punten × factor 0,5 × tarief € 563,00)
Totaal € 563,00
in conventie en in reconventie
4.11.
[bedrijf gedaagde] zal worden veroordeeld in de nakosten zoals hieronder nader te bepalen.
4.12.
De beslissingen van de rechtbank zijn gebaseerd op de overwegingen die hierboven staan. Alles wat partijen meer of anders hebben aangevoerd blijft verder buiten beschouwing omdat het voor de beslissing van de rechtbank niet (langer) relevant is.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [bedrijf gedaagde] ten aanzien van de zaken van eisers nimmer een retentierecht toekwam noch toekomt en dat [bedrijf gedaagde] nimmer een retentierecht heeft uitgeoefend;
5.2.
veroordeelt [bedrijf gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 1.536,47, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen af,
5.5.
veroordeelt [bedrijf gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 563,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in conventie en in reconventie
5.6.
veroordeelt [bedrijf gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [bedrijf gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de 15e dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen onder 5.2, 5.5. en 5.6. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Kluin en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: RK