In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser heeft in beroep gesteld dat de vorderingen van verweerder jegens hem zijn verjaard. Verweerder heeft echter betoogd dat de verjaring is gestuit door een brief van 5 december 2016, waarin eiser werd geïnformeerd over een openstaande vordering. Eiser ontkent de ontvangst van deze brief en stelt dat hij niet op de hoogte was van de terugvordering en de opgelegde boete. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de ontkenning van ontvangst ongeloofwaardig is. De rechtbank oordeelt dat de verzending van de stuitingsbrief aannemelijk is, ondanks dat deze niet aangetekend is verzonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaring van de vorderingen niet is ingetreden, omdat de stuitingsbrief op het juiste adres is verzonden en eiser geen adreswijziging heeft doorgegeven. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt dat de invordering van de vorderingen niet is verjaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.