ECLI:NL:RBLIM:2022:1628

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
ROE20/1713
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van bestuursrechtelijke vorderingen en bewijs van verzending van stuitingsbrief

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser heeft in beroep gesteld dat de vorderingen van verweerder jegens hem zijn verjaard. Verweerder heeft echter betoogd dat de verjaring is gestuit door een brief van 5 december 2016, waarin eiser werd geïnformeerd over een openstaande vordering. Eiser ontkent de ontvangst van deze brief en stelt dat hij niet op de hoogte was van de terugvordering en de opgelegde boete. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de ontkenning van ontvangst ongeloofwaardig is. De rechtbank oordeelt dat de verzending van de stuitingsbrief aannemelijk is, ondanks dat deze niet aangetekend is verzonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaring van de vorderingen niet is ingetreden, omdat de stuitingsbrief op het juiste adres is verzonden en eiser geen adreswijziging heeft doorgegeven. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt dat de invordering van de vorderingen niet is verjaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/1713

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), verweerder
(gemachtigde: mr. L.M.C.M. Levels).

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder naar aanleiding van een verzoek van eiser het standpunt ingenomen dat twee vorderingen van verweerder jegens eiser niet zijn verjaard.
Bij besluit van 12 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Nu partijen op 15 september 2020 door de rechtbank in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op de vraag of zij ter zitting willen worden gehoord, wordt het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten. Verweerder heeft namelijk laten weten toestemming te geven voor het achterwege laten van de zitting en eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren.
De datum van de uitspraak is bepaald op vandaag.

Motivering

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft verweerder uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) teruggevorderd en bij besluit van 20 maart 2012 heeft verweerder een boete aan eiser opgelegd. Bij het primaire besluit heeft verweerder een verzoek van eiser dat ertoe strekte om van verdere invordering af te zien afgewezen. Verweerder heeft dat afwijzende besluit gebaseerd op het standpunt dat de terugvordering en de boete niet zijn verjaard. Verweerder heeft daarbij gewezen op artikel 3:318 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
1.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft de motivering van zijn standpunt dat geen sprake is van verjaring van de vordering nader gebaseerd op de stelling dat met de brief van 5 december 2016, waarin verweerder heeft medegedeeld dat eiser op dat moment nog een vordering van € 2.161,51 moet terugbetalen, de verjaring van de vordering is gestuit. Op
6 december 2016 is volgens verweerder een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen van vijf jaar.
Ten aanzien van eisers bezwaargrond dat hij de brief van 5 december 2016, die gestuurd is naar het adres [adres] , [plaats] , niet heeft ontvangen, zodat verweerder moet aantonen dat de brief hem heeft bereikt, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij heeft voldaan aan de bekendmakingsplicht door de brief te verzenden naar het op dat moment laatst bij verweerder bekende adres ( [adres] , [plaats] ). In het geval eiser vanaf december 2016 niet meer op het bij verweerder op dat moment bekende adres woonachtig was en ook indien hij vanaf december 2016 op een ander adres woonachtig was, had het op zijn weg gelegen dit bij verweerder te melden. Eiser heeft dit niet gedaan, zodat verweerder mocht uitgaan van het laatst bekende adres van eiser en het niet ontvangen van de brief voor risico van eiser komt, aldus verweerder.
De bezwaargrond van eiser dat de brief van 4 februari 2019 de eerste berichtgeving is die eiser van verweerder heeft ontvangen over de terugvordering en de boete, dat hij geen bericht heeft ontvangen over de terugvordering, de hoogte en de motivatie daarvan en dat hij nooit de gelegenheid heeft gehad bezwaar te maken tegen het terugvorderingsbesluit, heeft verweerder opgevat als een ontkenning van de ontvangst van het terugvorderingsbesluit van 21 februari 2012, van het boetebesluit van 20 maart 2012, daarop volgende brieven over invordering en de stuitingsbrief van aanmaning. Volgens verweerder is de ontkenning van de ontvangst van al die brieven ongeloofwaardig, zodat daaraan voorbij kan worden gegaan.

Omvang van het geding en te beantwoorden rechtsvraag

2. De rechtbank stelt voorop dat zij het primaire besluit, dat verweerder in het bestreden besluit heeft gehandhaafd, opvat als een weigering om ten aanzien van het teruggevorderde bedrag en de opgelegde boete af te zien van verdere bestuursrechtelijke invorderingshandelingen, omdat volgens verweerder geen sprake is van verjaring. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vorderingen niet zijn verjaard en meer specifiek of verweerder met de brief van 5 december 2016 de verjaring heeft gestuit
.De rechtbank doet dit aan de hand van de door eiser aangevoerde argumenten, de zogenaamde beroepsgronden.
3. De rechtbank gaat voor haar beoordeling uit van de volgende feiten.
Eiser heeft vanaf 14 september 2011 tot en met 17 augustus 2012 een uitkering op grond van de WW ontvangen. Verweerder heeft bij besluit van 21 februari 2012 de WW-uitkering over de periode 7 november 2011 tot en met 25 december 2011 herzien en teruggevorderd tot een bedrag van € 1.686,85 bruto omdat eiser werkzaamheden niet heeft doorgegeven. Verweerder heeft bij besluit van 20 maart 2012 eiser een boete van € 255,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.
Verweerder heeft vervolgens op 3 oktober 2012 eiser een dwangbevel gestuurd omdat hij de vordering niet op tijd heeft betaald en niet heeft gereageerd. Verweerder heeft eiser gemaand vóór 10 oktober 2012 de vordering van € 2.281,22 (terugvordering en boete, inclusief buitengerechtelijke kosten) te betalen en vervolgens een incassobureau ingeschakeld om over te gaan tot beslaglegging.
Verweerder heeft bij brief van 5 december 2016 eiser medegedeeld dat de brief wordt gestuurd ter voorkoming van verjaring van de vordering en dat eiser op dat moment
nog € 2.161,51 moet terugbetalen. Verweerder heeft eiser gemaand om binnen een maand na de datum van de brief het bedrag te betalen.
Verweerder heeft bij brief van 4 februari 2019 eiser bericht dat de openstaande vordering op dat moment € 2.400,38 is en dat eiser dit bedrag moet betalen. Vanwege onbekendheid van eisers adres is de invordering enige tijd stilgelegd.
Eiser heeft naar aanleiding daarvan op 18 februari 2019 verweerder medegedeeld dat de vordering volgens hem is verjaard. Verweerder heeft daarop bij brief van 21 februari 2019 aan eiser medegedeeld dat met de brief van 5 februari 2016 de vordering is gestuit.
Namens eiser is op 7 maart 2019 een klacht ingediend, waarmee hij te kennen geeft het niet eens te zijn met de inhoud van de brief van 21 februari 2019. Deze brief is doorgezonden ter afhandeling als een bezwaarschrift naar afdeling bezwaar van verweerder. Verweerder heeft echter bij brief van 2 mei 2019, na telefonisch overleg op 2 mei 2019 met eisers gemachtigde, meegedeeld de brief van 7 maart 2019 niet als bezwaarschrift in behandeling te nemen.
Verweerder heeft op 9 oktober 2019 eiser bericht dat er nog een vordering van in totaal
€ 2.426,59 openstaat en dat verweerder wil bekijken of er ruimte is voor aflossing.
Eisers gemachtigde heeft op 25 oktober 2019 alsnog verzocht om een inhoudelijke reactie op zijn brief van 7 maart 2019. In antwoord daarop heeft verweerder het primaire besluit genomen.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij het er niet mee eens is met het bedrag dat verweerder van hem terug wil hebben. Eiser heeft voor de onderbouwing van zijn beroep verwezen naar de brief van zijn gemachtigde van 7 maart 2019.
4.1.
In die brief is samengevat naar voren gebracht dat de eiser de brief van 5 december 2016 nooit heeft ontvangen omdat hij tot december 2016 op het adres [adres] , [plaats] woonde. Hij had geen woonplaats meer enige tijd en hij stond mogelijk wel op dat adres ingeschreven. Eiser stelt dat hij onbekend is met de terugvordering; de brief van 4 februari 2019 is pas de eerste berichtgeving over de terugvordering. Hij heeft feitelijk nooit de gelegenheid gehad om tegen het terugvorderingsbesluit bezwaar te maken. Nu hij brief van 5 december 2016 niet heeft ontvangen moet verweerder aantonen dat de brief hem wel heeft bereikt. Als verweerder dit niet kan aantonen is de vordering verjaard dan wel is inning in strijd met de redelijkheid en billijkheid omdat bij eiser is het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat verweerder geen vordering op hem heef, aldus de brief van 7 maart 2019.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat het standpunt van eiser erop neerkomt dat het recht om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen en de opgelegde boete in te vorderen is verjaard, wat hij baseert op ontkenning van de ontvangst van het terugvorderingsbesluit en boetebesluit en van de stuitingsbrief van 5 december 2016.
4.3.
In artikel 36 van de WW zijn geen verjaringstermijnen met betrekking tot terugvorderingen opgenomen. Dat betekent dat de bepalingen van het BW analoog van toepassing zijn. In artikel 3:309 van het BW is bepaald dat een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaar nadat de vordering is ontstaan.
Artikel 3:317 van het BW luidt als volgt:
1. De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
2. De verjaring van andere rechtsvorderingen wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in het vorige artikel omschreven.
Verweerder heeft beoogd om de lopende verjaring van de (in)vordering te stuiten met de brief van 5 december 2016 waarin is medegedeeld dat eiser op dat moment nog een bedrag moest terugbetalen. De rechtbank is van oordeel dat die brief geschikt is om als stuitingshandeling kan dienen, mits deze aan eiser is verstuurd.
4.4.
Over eisers beroepsgrond dat hij de stuitingsbrief van 5 december 2016 niet heeft ontvangen omdat hij niet meer woonde op dat adres zodat verweerder aannemelijk moet maken dat de brief van 5 december 2016 eiser heeft bereikt, overweegt de rechtbank als volgt.
De brief van 5 december 2016 was gericht aan het op dat moment bij verweerder bekende adres, [adres] , [plaats] . De stelling van eiser dat hij vanaf december 2016 niet meer woonachtig was op dat adres en daar mogelijk wel nog stond ingeschreven maakt niet dat verweerder het besluit niet aan het juiste adres heeft verzonden. Het lag op de weg van eiser om een adreswijziging of andere wijzigingen in zijn woonsituatie aan verweerder door te geven. Eiser heeft dit niet gedaan zodat het risico van onjuiste adressering van de brief van 5 december 2016 bij eiser ligt. Daarmee staat echter nog niet vast dat die brief daadwerkelijk naar dat adres is verstuurd.
4.5.
Wat betreft het bewijs van verzending van de brief van 5 december 2016 is allereerst van belang dat die brief niet aangetekend is verzonden. Volgens vaste jurisprudentie dient verweerder dan op andere wijze aannemelijk te maken dat die brief is verstuurd. Hoewel verweerder geen verzendadministratie heeft waaruit verzending blijkt, is de rechtbank toch van oordeel dat verweerder daarin is geslaagd. Eiser stelt namelijk bij herhaling dat de brief van 4 februari 2019 het eerste signaal was over de terugvordering van zijn WW-uitkering. Die stelling komt erop neer dat hij geen van de brieven die verweerder na het terugvorderingsbesluit van 21 februari 2012 over de invordering aan eiser heeft gestuurd, waaronder een dwangbevel, heeft ontvangen. De rechtbank acht die stelling, die mede de stuitingsbrief van 5 december 2016 betreft, evident ongeloofwaardig. In de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 9 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9889 en van 19 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL4548 wordt over dergelijke gevallen overwogen dat ‘indien evident sprake is van ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van een besluit (…) de ontvangst van dat besluit genoegzaam aannemelijk (wordt) geacht, evenals – zonder nader bewijs - de verzending’. Hoewel de Centrale Raad van Beroep dat criterium in latere uitspraken niet meer heeft gebruikt, is de rechtbank in de lijn van die uitspraken van oordeel dat de verzending van de brief van 5 december 2016 als vaststaand feit moet worden beschouwd, zodat daarmee de verjaring van de vorderingen is gestuit.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de invordering niet is verjaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Cremers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
3 maart 2022
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 3 maart 2022

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.