ECLI:NL:RBLIM:2022:1626

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
ROE 21/1926
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingsbesluiten last onder dwangsom permanente bewoning

In deze zaak hebben eisers, partners van elkaar, beroep ingesteld tegen invorderingsbesluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw. De besluiten betroffen de invordering van verbeurde dwangsommen die aan eisers waren opgelegd wegens permanente bewoning van een recreatiewoning. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de volledige bedragen aan dwangsommen van beide eisers zijn ingevorderd. De rechtbank oordeelt dat de invorderingsbesluiten niet in redelijkheid zijn genomen, gezien de financiële situatie van eisers en de samenhang tussen hun omstandigheden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij ook rekening gehouden moet worden met de financiële draagkracht van eisers. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en bepaalt dat het betaalde griffierecht aan eisers moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/1926

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. R.C. Breuls),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw, verweerder

(gemachtigde: gemachtigde: mr. J .Snellen).

Procesverloop

Bij besluiten van 21 oktober 2019 en 22 oktober 2019 (primaire besluiten) heeft verweerder ten aanzien van beide eisers afzonderlijk een invorderingsbeschikking genomen.
Bij besluit van 23 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het (gezamenlijke) bezwaarschrift dat eisers hiertegen hebben ingediend ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eisers zijn partners van elkaar en waren eigenaar van een recreatiewoning met nummer [nummer] , gelegen op vakantiepark [naam vakantiepark] te [plaats] .
1.1.
Bij besluit van 14 februari 2018, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder aan beide eisers afzonderlijk een last onder dwangsom opgelegd, omdat zij de recreatiewoning in strijd met de regels gebruikten voor permanente bewoning. Verweerder heeft eisers daarbij gelast de permanente bewoning te beëindigen en beëindigd te houden, binnen een termijn van één jaar na datum van verzending van de last. Verweerder heeft daarbij aan beide eisers afzonderlijk een dwangsom opgelegd van € 4000,- per maand, voor iedere maand dat eisers in gebreke blijven aan de last te voldoen, met een maximum van € 48.000,-. Eisers hebben hiertegen geen bezwaar gemaakt, zodat de lasten onder dwangsom ten aanzien van beide eisers in rechte vast staan.
1.2.
Bij brief van 13 juni 2019 heeft verweerder eisers laten weten dat er inmiddels (van rechtswege) per persoon een bedrag van € 12.000,- aan dwangsommen is verbeurd. Bij brief van 23 september 2019 heeft verweerder eisers vervolgens laten weten voornemens te zijn over te gaan tot invordering van een bedrag van (inmiddels) € 16.000,- per persoon aan verbeurde dwangsommen.
1.3.
Bij de primaire besluiten heeft verweerder vervolgens ten aanzien van beide eisers besloten daadwerkelijk tot invordering van € 16.000,- per persoon over te gaan. Verweerder heeft daaraan (kort gezegd) ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat eisers tijdig aan de last hebben voldaan, maar pas na ommekomst van vier maanden.
Standpunten partijen
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de lasten onder dwangsom waar de onderhavige invorderingsbesluiten op gebaseerd zijn in rechte vast staan. Verder is voldoende komen vast te staan dat de lasten zijn overtreden en dat deze overtreding door [eiser sub 1] heeft voortgeduurd tot en met 22 juni 2019 en door [eiseres sub 2] tot en met 10 juli 2019. Het feit dat (een van) eisers in die periode wellicht tijdelijk niet aanwezig was in de recreatiewoning maakt dit volgens verweerder niet anders, aangezien dan nog steeds sprake is van permanente bewoning. Verweerder meent tot slot dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat geheel of gedeeltelijk van invordering moet worden afgezien, waarbij verweerder ten aanzien van de gestelde financiële draagkracht (althans het ontbreken daarvan) nog heeft opgemerkt dat dit niet is onderbouwd en bovendien pas bij de daadwerkelijk executiefase beoordeeld dient te worden.
3. Eisers zijn het hier niet mee eens. Zij hebben (samengevat weergegeven) aangevoerd dat:
  • zij vanwege ziekenhuisopnames na afloop van de begunstigingstermijn niet de hele periode in overtreding zijn geweest en dat hierdoor sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
  • het in te vorderen bedrag buitensporig hoog is. Enerzijds omdat de in de last opgenomen dwangsommen onevenredig hoog zijn (zoals ook gesignaleerd door de bezwaarschriftencommissie) en anderzijds omdat verweerder de verbeurde dwangsommen twee keer invordert, terwijl eisers partners van elkaar zijn;
  • zij geen financiële draagkracht hebben;
  • verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de last is overtreden.
Beoordeling
4. De rechtbank zal bij de beoordeling van bovenstaande beroepsgronden eerst ingaan op de vraag of verweerder bevoegd was tot invordering over te gaan. Zo ja, dan zal de rechtbank daarna bezien of verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid.
Bevoegdheid tot invorderen?
5. Ten aanzien van de vraag of verweerder bevoegd is tot invordering over te gaan, stelt de rechtbank allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er onderliggende lasten onder dwangsom zijn opgelegd en dat deze in rechte vast staan. Niet gesteld, noch gebleken is dat deze lasten niet opgelegd hadden mogen worden, omdat er eigenlijk/bij nader inzien geen sprake is van een overtreding, of dat (een van) eisers niet als overtreder aangemerkt had mogen worden. Verweerder heeft beide eisers afzonderlijk als overtreders kunnen aanmerken, omdat beide eisers afzonderlijk permanente bewoner van de recreatiewoning waren en het ook alle twee in hun macht hadden hun eigen overtreding te beëindigen. De gemachtigde van eisers heeft ter zitting voorts verduidelijkt dat niet wordt betwist dat eisers de permanente bewoning pas in juni/juli 2019 hebben beëindigd. Gelet op dit laatste is tussen partijen niet (langer) in geschil dat eisers de lasten hebben overtreden.
5.1.
Het bovenstaande brengt met zich dat verweerder bevoegd is ten aanzien van beide eisers tot invordering over te gaan.
In redelijkheid gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot invorderen?
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:333) volgt dat bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend. Dit standpunt heeft de Afdeling onlangs nog bevestigd in de uitspraak van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:334). De Afdeling is van oordeel dat een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt vindt de Afdeling in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. De Afdeling is van oordeel dat daarom slechts in bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering kan worden afgezien.
6.1.
De rechtbank zal hieronder bezien of de omstandigheden die eisers hebben aangevoerd zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering kan worden afgezien.
De medische situatie
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de ziekenhuisopnames, dan wel de medische omstandigheden van eisers, geen reden heeft hoeven zien om (geheel dan wel gedeeltelijk) af te zien van invordering. De rechtbank onderkent dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3570 en 14 april 2021 ECLI:NL:RVS:2021:769) medische omstandigheden in zeer uitzonderlijke gevallen wel zouden kunnen leiden tot het oordeel dat van invordering van de dwangsommen moet worden afgezien.
7.1.
Eisers hebben echter geen stukken overgeleverd waaruit blijkt om welke problemen het gaat. Ook de ziekenhuisopnames hebben zij niet met stukken onderbouwd, noch hebben zij ter zitting hierover concrete informatie kunnen verstrekken. Zodoende is op geen enkele manier na te gaan om welke problemen het ging/gaat, hoe lang eisers in het ziekenhuis hebben verbleven en wanneer dit was. De rechtbank kan dus niet vaststellen waarom deze problemen eisers zouden hebben verhinderd tijdig aan de lasten te voldoen, of waarom hun niet verweten kan worden dat zij pas vier maanden na afloop van de begunstigingstermijn zijn vertrokken. Onder die omstandigheden kan de rechtbank de medische problemen van eisers niet aanmerken als zeer uitzonderlijke situaties op grond waarvan van invordering zou moeten afzien of het in te vorderen bedrag zou moeten worden gematigd.
De hoogte van de dwangsommen en/of de hoogte van de ingevorderde bedragen
8. Ten aanzien van de (in rechte vaststaande) hoogte van de dwangsommen overweegt de rechtbank allereerst het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2019; ECLI:NL:RVS:2019:466 en de hierboven al genoemde uitspraak van 2 februari 2022) kunnen in een procedure tegen een invorderingsbeschikking (zoals hier aan de orde) in beginsel niet meer met succes gronden naar voren worden gebracht die zich eigenlijk richten tegen de last onder dwangsom en die toen al naar voren gebracht hadden kunnen worden. Dit kan alleen als blijkt dat de lasten evident onrechtmatig waren, omdat geen sprake was van een overtreding of de betrokkene niet als overtreder kon worden aangemerkt. Daarvan is hier echter geen sprake. Dit betekent dat verweerder heeft mogen uitgaan van de hoogtes van de dwangsommen, zoals die in de lasten zijn opgenomen. Tevens heeft verweerder, zoals hierboven reeds overwogen, aan beide eisers een last onder dwangsom mogen opleggen.
8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter onvoldoende gemotiveerd waarom hij in de onderhavige zaak, ondanks de bevoegdheid hiertoe, ten aanzien van beide eisers tot invordering van de gehele verbeurde bedragen is overgegaan. De rechtbank betrekt hierbij dat eisers onbetwist hebben gesteld partners van elkaar te zijn. In het dossier bevindt zich geen enkele aanwijzing waaruit blijkt dat dit niet zo is, noch voor het feit dat de ene eiser doelbewust zonder de ander langer in de recreatiewoning zou zijn blijven wonen. Het enkele feit dat [eiseres sub 2] wat later is uitgeschreven op het betreffende adres dan [eiser sub 1] , is hiertoe in ieder geval onvoldoende. Bovendien waren zij beide eigenaren van de recreatiewoning en wonen zij nu wederom samen, zodat sprake is van financiële verwevenheid tussen eisers. De rechtbank acht hierdoor sprake van een dusdanige samenhang tussen eisers dat aangenomen mag worden dat het verbeurde bedrag uit dezelfde beurs betaald moet worden. Eisers zouden hierdoor in feite dubbel geraakt worden. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hier geen rekening mee is gehouden.
8.2.
Gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers te nemen. In het kader van de finale geschillenbeslechting zal de rechtbank hieronder ook nog ingaan op de laatste beroepsgrond van eisers, zodat verweerder het oordeel van de rechtbank hieromtrent tevens bij het nieuwe besluit kan betrekken.
Financiële draagkracht
9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bij de onderhavige invorderingsbesluiten geen rekening hoeft te houden met de financiële omstandigheden / draagkracht van eisers, maar dat dit pas bij de executiefase aan de orde is. Verweerder heeft daarbij gewezen op vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333). Uit voornoemde uitspraak blijkt echter dat hierop een uitzondering bestaat, namelijk indien evident is dat de overtreder, gezien zijn financiële draagkracht, niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder ook hier meer rekening mee te houden.
9.1.
De rechtbank onderkent dat eisers aanvankelijk weinig tot geen concrete onderbouwing hebben overgelegd over hun financiële situatie, maar ter zitting heeft de gemachtigde van eisers wel een nadere onderbouwing gegeven. Hij heeft erop gewezen dat eisers procederen via een “toevoeging” van de Raad voor de Rechtsbijstand, met de laagste eigen bijdrage. Dit betekent dat zij weinig tot geen draagkracht hebben. Dit is immers onderzocht door de Raad, alvorens de toevoeging te verlenen. Het enige wat eisers hebben is een uitkering via de AOW en een klein bedrijfspensioen. [eiser sub 1] heeft een jaarinkomen van € 14.131,- en [eiseres sub 2] een jaarinkomen van € 11.991,-, aldus de gemachtigde.
9.2.
De rechtbank heeft geen reden aan de door de gemachtigde genoemde bedragen te twijfelen. Dit zou dus betekenen dat eisers beiden een dwangsom verschuldigd zijn van ruimschoots meer dan hun jaarinkomen, dat betaling ineens geen optie is, maar ook dat een afbetalingsregeling een zeer langdurige geschiedenis lijkt te worden, waarbij tevens van belang is dat beide eisers “op leeftijd” zijn. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het nieuw te nemen besluit tevens een afweging dient te maken ten aanzien van de financiële draagkracht van eisers en dit niet kan afschuiven op de executiefase.
Conclusie
10. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij vindt dat hij in redelijkheid de totale verbeurde dwangsommen ten aanzien van beide eisers heeft kunnen invorderen. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen en verweerder opdracht geven een nieuw besluit te nemen, met in achtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de punten 8.1, 9.1 en 9.2.
10.1.
Het beroep is derhalve gegrond.
Griffierecht en proceskosten
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
11.1.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en toepassing van een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit ten aanzien van beide eisers;
- bepaalt dat verweerder ten aanzien van beide eisers een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, rechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2022
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 maart 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.