ECLI:NL:RBLIM:2022:1586

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
ROE 21/243
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering zorgtoeslag in strijd met evenredigheidsmaatstaf

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Belastingdienst Toeslagen over de terugvordering van zorgtoeslag. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de definitieve vaststelling van zijn zorgtoeslag over 2019, waarbij een bedrag van € 544,- werd teruggevorderd. Dit bedrag was teruggevorderd omdat eiser in februari 2019 bijstandsuitkering had ontvangen over een eerdere periode, wat volgens de Belastingdienst invloed had op de zorgtoeslag. Eiser betoogde dat deze nabetaling als bijzonder inkomen had moeten worden aangemerkt en buiten beschouwing had moeten blijven bij de vaststelling van de zorgtoeslag. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering in strijd was met de evenredigheidsmaatstaf van de artikelen 13b en 26 van de Awir, omdat de nabetaling betrekking had op noodzakelijke kosten van bestaan in 2018 en eiser en zijn partner ook in 2019 een inkomen op bijstandsniveau hadden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij werd bepaald dat geheel werd afgezien van de terugvordering van het bedrag van € 544,-. Tevens werd de Belastingdienst opgedragen het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21 / 243

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2022

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de Belastingdienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: [Gemachtigde] en [Gemachtigde]).

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de zorgtoeslag van eiser over het jaar 2019 definitief berekend op een bedrag van € 1.770,- en de teveel betaalde zorgtoeslag ten bedrage van € 544,- (exclusief € 2,- rente) van eiser teruggevorderd. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn broer [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de zorgtoeslag berekend op basis van een toetsingsinkomen in 2019 van € 24.971,-.
2. Eiser kan zich niet verenigen met de definitief vastgestelde zorgtoeslag en de terugvordering van het bedrag van € 544,-. Eiser heeft namelijk op 4 oktober 2018 een uitkering ingevolge de Participatiewet aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft hij in februari 2019 bijstandsuitkering over de periode 4 oktober 2019 tot en met 31 december 2018 ontvangen. Eiser is van mening dat verweerder deze nabetaling over een eerder jaar als bijzonder inkomen had moeten aanmerken en bij de vaststelling van de zorgtoeslag over 2019 buiten beschouwing had moeten laten. Dit is wel gebeurd bij de huurtoeslag. Verder vindt eiser het bestreden besluit onrechtvaardig en onredelijk, want hij kan er niets aan doen dat de bijstandsuitkering pas in 2019 is betaald. Als deze in 2018 was betaald, dan was er geen probleem geweest. Bovendien heeft hij, nu hij in 2018 nog geen uitkering ontving, moeten interen op zijn laatste spaargeld. Eiser stelt dat hij ook in 2019 heeft moeten leven van een inkomen op bijstandsniveau. Als hij moet terugbetalen, komt hij onder het bestaansminimum.
3. Verweerder stelt zich in het verweerschrift van 9 juni 2021 op het standpunt dat het recht op zorgtoeslag terecht is gebaseerd op de in de Basisregistratie Inkomen (Bri) vastgelegde inkomensgegevens van eiser en zijn toeslagpartner in 2019 van in totaal € 24.971. Anders dan bij huurtoeslag is er volgens verweerder wettelijk geen mogelijkheid om bij de vaststelling van zorgtoeslag de nabetaling aan bijstandsuitkering over 2018 buiten beschouwing te laten. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:659 en 11 nov 2020, ECLI:2020:2628, ro 4.2. Ten aanzien van de terugvordering stelt verweerder zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536 en het Verzamelbesluit Toeslagen op het standpunt dat in dit geval, waarbij de herziening van de toeslag het gevolg is van een verschil tussen het daadwerkelijke vastgestelde inkomen en het, in het kader van de berekening van het voorschot, geschatte inkomen, geen sprake is van een bijzondere omstandigheid om tot matiging van het teruggevorderde bedrag over te gaan. Bovendien volgt uit het Verzamelbesluit Toeslagen dat de financiële situatie van de belanghebbende in het algemeen niet leidt tot een matiging. Ook de overige door eiser geschetste omstandigheden zijn volgens verweerder op zichzelf en in samenhang geen bijzondere omstandigheden om te matigen. Verweerder acht de nadelige gevolgen van de terugvordering van € 544 niet onevenredig met de daarmee te dienen doelen. Verweerder constateert in het verweerschrift echter dat in het bestreden besluit met betrekking tot de terugvordering geen belangenafweging is gemaakt. Verweerder vindt dat dit gebrek met het verweerschrift is hersteld en verzoekt de rechtbank dit gebrek van het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Verweerder is in verband hiermee wel bereid aan eiser het griffierecht en de door hem gemaakte proceskosten te vergoeden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Blijkens artikel 1, eerste lid, sub, en tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag is zorgtoeslag een tegemoetkoming in de premie en het eigen risico voor de zorgverzekering en is de hoogte van de zorgtoeslag afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 7, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, worden ter bepaling van de draagkracht de inkomensgegevens van de belanghebbende en zijn partner in aanmerking genomen.
Op 7 juli 2020 is artikel 13b van de Awir in werking getreden. Dit artikel luidt als volgt:
"1. Bij het vaststellen van een beschikking op grond van deze wet, de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling weegt de Belastingdienst/Toeslagen de rechtstreeks betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

2. De voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een beschikking als bedoeld in het eerste lid mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen

doelen".

Op 1 januari 2021 is een wijziging van artikel 26 van de Awir in werking getreden. Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.

2. Het terug te vorderen bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt volledig door de Belastingdienst/Toeslagen teruggevorderd. Voor zover de nadelige gevolgen voor de belanghebbende van een volledige terugvordering van het bedrag ingevolge het eerste lid onevenredig zijn in verhouding tot de met die volledige terugvordering te dienen doelen, kan de Belastingdienst/Toeslagen bij het vaststellen van de beschikking tot terugvordering een lager bedrag terugvorderen dan het bedrag ingevolge het eerste lid".

6. Verweerder heeft erkend dat het bestreden besluit gebrekkig is in die zin dat daarin ten aanzien van de terugvordering geen afweging van belangen heeft plaatsgevonden, maar is van mening dat dit gebrek in het verweerschrift en/of ter zitting is hersteld. De uitkomst van de alsnog gemaakte afweging van belangen is volgens verweerder dat eiser door de terugvordering van een bedrag van € 544 niet onevenredig wordt benadeeld.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ten aanzien van de vraag of van eiser € 544,- mocht worden teruggevorderd alsnog een kenbare belangenafweging heeft gemaakt, zodat het desbetreffende motiveringsgebrek van het bestreden besluit in zoverre is hersteld.
7. Ten aanzien van de vraag of het bestreden besluit daarmee thans voldoende is onderbouwd, overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
De staatssecretaris van Financiën heeft in het Verzamelbesluit Toeslagen beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld (Verzamelbesluit). Het Verzamelbesluit houdt onder meer het volgende in:
"Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 13b, eerste lid, Awir de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering moet afzien of het terug te vorderen bedrag moet matigen. Op grond van artikel 13b, tweede lid, Awir mogen de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Alleen bijzondere omstandigheden kunnen zich verzetten tegen gehele terugvordering. Als bij de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden gehele terugvordering onevenredig is, kan de Belastingdienst/Toeslagen afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering matigen".
Volgens het Verzamelbesluit is geen sprake van bijzondere omstandigheden als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die – op zichzelf of in samenhang – wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging echter toch reden zijn de terugvordering te matigen.
7.2.
De rechtbank houdt het ervoor dat de zorgtoeslag over 2019 naar de letter van de wet correct is vastgesteld en zal de beroepsgronden van eiser hierna bespreken in relatie tot de terugvordering. In dit geval doet zich de omstandigheid voor dat de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijk over het jaar 2019 vastgestelde toetsingsinkomen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend, zodat, volgens voormeld beleid van verweerder, in beginsel het gehele ten onrechte uitbetaalde bedrag wordt teruggevorderd. Verweerder heeft vastgehouden aan dit beleid en het gehele teveel betaalde bedrag aan zorgtoeslag teruggevorderd.
7.3.
De rechtbank gaat daar niet in mee. De terugvordering heeft tot gevolg dat eiser over het jaar 2019 een lagere zorgtoeslag ontvangt dan de zorgtoeslag waarop hij recht zou hebben gehad zonder de nabetaling. Naar het oordeel van de rechtbank strookt dit gevolg in het voorliggende geval niet met de doelstelling van de Wet op de zorgtoeslag om de lasten van zorgpremies voor de lagere inkomens te verlichten. De rechtbank acht daartoe in het bijzonder van belang dat de nabetaling bijstand betreft ter dekking van de noodzakelijke kosten van bestaan in 2018 en dat, zoals eiser verklaarde ter zitting, hij en zijn partner ook gedurende het hele jaar 2019 een inkomen op bijstandsniveau hadden. De rechtbank acht die stelling aannemelijk gelet op de zich bij de stukken bevindende (bruto)inkomensgegevens van eiser en zijn partner en verweerder heeft dit ook niet weersproken. De rechtbank neemt overigens in aanmerking dat zij geen reden heeft aan te nemen dat het feit dat eiser over de laatste maanden van 2018 geen bijstandsuitkering ontving tot een hogere zorgtoeslag voor eiser over het 2018 heeft geleid, waardoor de lagere zorgtoeslag voor 2019 zou zijn gecompenseerd. Gelet op het voorgaande heeft terugvordering, ook gedeeltelijke, van het bedrag van € 544 in dit geval onevenredig nadelige gevolgen voor eiser. Verweerder heeft aldus in strijd gehandeld met de ten tijde van het bestreden besluit geldende evenredigheidsmaatstaf van de artikelen 13b en 26 van de Awir. Verweerder had daarom van terugvordering moeten afzien. Ook het Verzamelbesluit bood daartoe de ruimte, nu daarin de mogelijkheid is genoemd om bij specifieke omstandigheden te matigen, ook al is de terugvordering het gevolg van een verhoging van het vastgestelde toetsingsinkomen.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en kan het bestreden besluit voor zover verweerder tot terugvordering is overgegaan niet in stand blijven. Hetgeen eiser overigens tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd kan daarom onbesproken blijven. De rechtbank zal wat betreft het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat geheel wordt afgezien van terugvordering van de teveel betaalde zorgtoeslag van € 544.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. Van door eiser in bezwaar of beroep gemaakte, voor vergoeding in aanmerking komende, proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin de beslissing dat eiser € 544 (exclusief rente) moet terugbetalen is gehandhaafd;
  • herroept het primaire besluit in die zin dat geheel wordt afgezien van
terugvordering van het bedrag van € 544 (exclusief rente) en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden
besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2022.
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 februari 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.