In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] na het beëindigen van een huurrelatie. De kantonrechter heeft op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure, waarbij het eerdere verstekvonnis van 28 juli 2021 werd vernietigd. De procedure begon met een huurovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] voor onzelfstandige woonruimte, die op 1 september 2020 inging. De huurprijs was vastgesteld op € 498,00, met een huurkorting van € 100,00 per maand in ruil voor huishoudelijke werkzaamheden door [eiser]. Er ontstonden echter problemen, waaronder het niet naleven van het rookverbod door [eiser] en incidenten tussen de partijen, wat leidde tot een verzoek van [gedaagde] om de huurovereenkomst te beëindigen.
In de procedure vorderde [eiser] betaling van een bedrag van € 3.680,50, terwijl [gedaagde] in verzet ging tegen het verstekvonnis en zelf vorderingen indiende, waaronder openstaande huurpenningen en schadevergoeding. De kantonrechter oordeelde dat het verzet tijdig was ingesteld en dat de huurovereenkomst op 23 april 2021 was geëindigd. De vordering van [eiser] tot terugbetaling van teveel betaalde huur werd afgewezen, terwijl de kantonrechter oordeelde dat de betaalde waarborgsom van € 747,00 moest worden terugbetaald aan [eiser].
In reconventie werd [eiser] veroordeeld tot betaling van € 382,00 aan [gedaagde] voor huur verschuldigd tot de beëindiging van de huurovereenkomst. De kantonrechter compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en biedt een duidelijk overzicht van de rechtsverhouding tussen de partijen en de gevolgen van hun handelen tijdens de huurperiode.